| |
| |
| |
X
Jolien had gevraagd of ze een boterhammetje kon komen mee-eten en toen ze dat vroeg had ik meteen al geweten, dat er ergens iets mis was.
En we zaten nog niet goed en wel aan tafel of Jolien begon. ‘In iemands leven komen altijd alle dingen tegelijk’, zei ze. ‘Om te beginnen is er de kwestie Émile. Dan wil Sofietje emigreren naar Canada, zòmaar, op haar dooie eentje. En tenslotte mist er een salamander uit Huberts terrarium...
Het gekke was, dat de verdwenen salamander me op dat ogenblik het meest interesseerde. Ik begreep, dat Hubert er volkomen ondersteboven van zou zijn. ‘Hoe kan dat dier nu weg?’ vroeg ik. ‘Er zit toch een gazen dekseltje op de bak?’
‘Dat is het hem juist.’ Jolien keek een ogenblik strak naar de plak leverworst op haar bordje. ‘We verdenken Hermannetje, een vriendje... Die jongen loopt bij ons in en uit, en hij heeft nu ineens èèn salamander mèèr in zìjn terrarium... Hij vertelt, dat hij hem heeft gekregen van een oom. Maar het is wel heel toevallig... Hubert wordt woedend als we iets van z'n vriendje zeggen en hij is nog maar steeds aan het zoeken. Hij denkt, dat de salamander gewoon ontsnapt is doordat juffrouw Tol met stoffen het gazen dekseltje heeft opgewipt. Het is een ellendig probleem... Àls Hermannetje heeft gestolen...’
Ik vond het een nogal krasse verdenking en raadde Jolien aan eens op bezoek te gaan bij Hermannetje's ouders om daar langs een omweg te informeren of de jongen werkelijk een salamander cadeau had gekregen van een oom. ‘Dat kun je beter doen dan dat je het kind achter zijn rug van
| |
| |
diefstal blijft beschuldigen. Je gaat gewoon een kopje thee drinken bij zijn moeder en dan breng je op een onopvallende manier die oom en die salamander op het tapijt.’
Terwijl Jolien bedachtzaam begon de plak leverworst uit te smeren over haar boterham, vertelde ze me, dat Hermannetje's ouders onmogelijke mensen waren. ‘Dom en onbeschaafd en kwaaddenkend... Als ik ook maar één woord over die salamander repte, zouden ze al begrijpen waarover het ging en dan had je de poppen aan het dansen.’
‘O’, zei ik. ‘Maar misschien komt ie nog wel terecht. Zal ik je nog een kopje koffie inschenken?’
‘Graag, moeder.’ Jolien zuchtte en zwaaide - mèt haar tweede boterham leverworst - over op Sofietje, die naar Canada wilde. ‘Ze is goddank nog niet meerderjarig maar als ze eenmaal iets in haar hoofd heeft... Enfin, U kent haar. In het ergste geval, zegt ze, gaat ze bij een Hollandse familie in dienst, voor de kinderen. Ze heeft zoiets zwerfachtigs. Ze is nog veel te jong voor al die buitenlandse avonturen. Naar mij luistert ze niet. En van wat U of Jan zegt, trekt ze zich ook geen steek aan. Als een vreemde maar eens met haar kon praten...’
Ja, Sofietje is een erg zelfstandig en ondernemend kind, eigenlijk wel flink. Maar Jolien zou liever een huiselijker dochtertje hebben gehad. Het scheen, dat er die morgen aan het ontbijt een hele scène was geweest. Jan had met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd, dat hij geen woord meer wilde horen over dat emigreren, en Jolien had gehuild, en Sofietje was woedend weggelopen met de mededeling, dat ze het niet meer uithield tussen al die oude sokken in het pieterige Haarlem...
Ze was zo onhebbelijk, moeder’, zei Jolien verdrietig. ‘En ik weet best, dat ze het niet zo erg meent en dat ze ons
| |
| |
allemaal vreselijk zou missen als ze werkelijk eenmaal goed en wel weg was. Maar hoe meer wij praten, hoe meer ze zich vastbijt in dat malle Canada.’
Het lag dus - meende ik - voor de hand maar niet meer met Sofietje over Canada te praten.
‘Ja,’ zei Jolien, toen we even later op de bank bij het middenraam zaten, ‘en dan hebben we nog als klap op de vuurpijl de kwestie Émile.’
Émile is nu al gedurende jaren Joliens stoere en efficiënte huishoudhulp. Wat Émile allemaal aan werk verzet in het drukke Haarlemse gezin is niet zo gauw onder woorden te brengen; maar we zijn het er allemaal over eens, dat het voor dat gezin een ramp zal zijn als Émile's lang gekoesterde wens om als steward te gaan varen, in vervulling gaat. Voorlopig echter is hij - Jolien zegt: ‘Gelukkig!’ - nog niet aan varen toe. 's Avonds, als zijn roodgestreepte jasje aan de haak achter de keukendeur hangt, zit hij op zijn kamer en volgt taalcursussen-op-de-gramofoonplaat of bestudeert boeken over goede manieren en tafeldienen en wijnmerken... ‘Nog een pààr jaar...’, zegt hij, en hij lacht. En juffrouw Tol, zijn verloofde, lacht òòk. Juffrouw Tol doet bij Jolien van alles; ze legt de traplopers als de schoonmaakster is weggebleven, ze verzorgt de weck, ze helpt in de keuken als er gasten zijn, ze loopt met koortsmeters en warme kwast als de griep de familie in zijn greep gevangen houdt, ze verkort en verlengt en vernauwt en verwijdt jurken, ze geeft de hond zijn medicijnen, ze wast Sofietje's haar, ze heeft Jollie geleerd hoe ze - heel bescheiden - haar lippenstift kan hanteren... Toen zij en Émile zich indertijd verloofden, was dat een hele gebeurtenis in huis. Iedereen leefde oprecht mee maar onder de oppervlakte van dit vreugdevol meeleven broeide de onrust... Eens zou
| |
| |
- mèt Émile - nu ook juffrouw Tol aan de horizon verdwijnen... En nu was Jolien begonnen over ‘de kwestie Émile’...
‘Gaat hij varen?’ vroeg ik, op het ergste voorbereid.
Jolien schudde het hoofd. ‘Nog niet’, zei ze. ‘Hij heeft net een nieuwe cursus Spaans besteld, dus wat dat betreft... Maar er is wat anders: hij gaat trouwen...’
‘En juffrouw Tol?’ vroeg ik, vrij stuntelig.
Jolien lachte bitter. ‘Die gaat dan natuurlijk òòk trouwen, met hèm... En wìj zitten er mee.’
Dat laatste begreep ik niet goed.
Jolien staarde somber naar de kruinen van de iepebomen. ‘Émile heeft gevraagd of de mogelijkheid bestaat dat ze bij ons komen inwonen. Zijn zit- slaapkamer is groot genoeg voor twee, zegt ie. En op de dak-étage is gas-aanleg in het rommelhokje. Daar staat feitelijk niets anders dan een oude slee. Hij zou er een keukentje van willen maken. En hij zou een deel van zijn salaris willen laten vallen. Stel je voor! Ach ja, de jongen is wat dat aangaat bescheiden genoeg. Maar wìj krijgen een jong gezin in huis en ik ben zo bang voor een baby...’
‘Wat geeft dat nu, èèn zo'n onnozele baby’, zei ik roekeloos. ‘Er is ruimte genoeg daar op die dak-étage en jullie komen er feitelijk nooit.’
‘U geeft zich geen rekenschap van al die luiers over de vloer’, zei Jolien.
Ik begreep niet goed waarom al die luiers nu persé over de vlòèr moesten, maar ik begreep ook, dat ik me verder beter niet met het geval kon bemoeien. ‘Het heeft allemaal z'n vòòr en z'n tègen...’, zei ik vaag. ‘En je kijkt wel wat erg ver vooruit als je nu al over babies denkt. Maar enfin...’
We zaten voor het middenraam en keken naar de iepe- | |
| |
kruinen en de grauwe regenlucht. Joliens ogen waren nog rood van het huilen van die morgen. Ze was kennelijk doodmoe van alle narigheid: Hubert en het vriendje dat ze niet vertrouwde; en Sofietje, die als een soort woudloper de wereld in wilde; en Émile getrouwd en wel op de dak-étage...
En toen ging de telefoon. Het was Haarlem, juffrouw Tol, om Jolien te spreken.
‘Wat is er?’ vroeg ze angstig, de hoorn opnemend. Maar er was blijkbaar niets, tenminste niets naars, want nadat Jolien even had geluisterd, zag ik haar gezicht opklaren. ‘Gunst,’ zei ze na een tijdje, ‘wat ben ìk blij’, en voor ze de hoorn op het toestel legde, zei ze nog: ‘Dank U wel hoor, juffrouw Tol.’
En toen ze weer bij mij, voor het middenraam, zat zei ze: ‘Juffrouw Tol heeft met haar gesproken... Sofietje is van idee veranderd en wil nu een cursus stenografie en typen gaan volgen. En met die Salamander van Hubert is het ook in orde gekomen. Hermannetje heeft hem niet gestolen. Émile heeft hem gevonden op de pot van de ficus...’
Ik zei: ‘O...’, en Jolien zei: ‘Zoudt U denken, dat het rommelhokje groot genoeg is voor een keuken? En vindt U niet, dat we beter de hele dak-étage kunnen afstaan aan Émile en juffrouw Tol, ik bedoel aan Émile en zijn vrouw?’
Wat maken de mensen, als je het goed nagaat, zichzelf toch een moeilijkheden. Neem nu de familie Mars. Daar is het weer volop ellende. Ze hebben er de ijskast weggehaald omdat het grondig was misgelopen met de afbetaling.
Gisteren, ik had net de koffie opgeschonken, kwam mevrouw Mars in alle staten de trap naar ons dakflatje opgestormd. Ze had haar gebloemd huishoudschort nog voor en
| |
| |
èèn vergèten krulpennetje bungelde in haar hals.
‘Ten hemel schreiend!’ riep ze. ‘Twee mannen hebben hem daarnet het huis uit gedragen! En daar stond ik als vrouw alleen... M'n man is naar het Waterloo-plein om deurknoppen voor de eerste étage. Of ze er op hadden gewacht... Ze lieten me papieren zien en ze zeien: “Als U nu meteen betaald, blijft ie staan”... Zulk soort mensen heeft makkelijk praten. Iemand kan toch niet alles tegelìjk betalen! We zijn nog niet door de televisie heen. En dan staan er nog de oliestookhaard en de matrassen met binnenvering en de pick-up en het bankstel... Als iedereen nu rustig z'n beurt afwacht, maar nèè! Ze zetten je allemaal tegelijk het mes op je keel. Ik noem het gewoon diefstal met die ijskast. We hadden al een heel stel termijnen betaald; hij hoorde voor vijf veertiende van ons. Dat had mijn man net gisteren onder de nieuwsberichten zitten uitrekenen. Maar ik lààt 't er niet bij!’
Ik duwde mevrouw Mars de huiskamer binnen, en loodste haar naar de stoel bij het middenraam. Ze zag er zo paars en zo zielig-verwilderd uit. ‘Een kopje koffie, hè?’, zei ik.
Ze knikte, wat buiten adem van het vele praten.
‘Voor vijf veertiende hoort die ijskast van ons’, begon ze weer, nadat ze haar koffie - om zo te zien - in èèn slok had opgedronken. ‘Maar ik lààt 't er niet bij! Als straks m'n man thuis is, zullen we zien wat we kunnen doen.’
Het leek mij, dat het enige effectieve, dat meneer en mevrouw Mars konden doen, betàlen was. Ik zei dit echter niet.
‘We hebben momenteel geen cent in huis’, zei mevrouw Mars, of ze mijn gedachten had geraden.
‘O, heden...’, zei ik.
| |
| |
‘Ja’, zei ze. ‘We hebben deze zomer alles in de inmaak gestoken.’
Een vaag gevoel van schaamte maakte zich bij dit gezegde van mevrouw Mars van me meester. Ìk had deze zomer nìèts in de inmaak gestoken... En het hòòrde toch eigenlijk, nietwaar, dat je als goede ouderwetse huisvrouw doppertjes weckte, en tuinbonen en aardbeien en kersen... Vroeger maakten we jam en zoetzuur... Vroeger gingen de snijbonen in het vat... Nu ja, vroeger hadden we een moestuin.
Terwijl mevrouw Mars haar tweede kop koffie dronk, dacht ik aan die moestuin. Hij lag aan de zuidzijde van ons huis in het stadje aan het kanaal. Ik vond onze moestuin mooier dan enig ander soort tuin; ik vond onze rode-kool en onze boerenkool indrukwekkender dan het begoniabed van de buren; ik vond het lichte groen van de rijen slakroppen charmanter dan het fluwelig-geschoren grasveld van de burgemeester; en de stokrozen van de notaris waren nìèts vergeleken bij mijn bloeiende bonenhaag... Langs de geteerde schutting groeiden de perziken; het loof van de wortels opzij van het schuurtje, had iets van een feestversiering; en wat een wonderlijke sensatie was het om met een mand en een schaar langs de bessenstruiken te lopen en de trossen af te knippen. Voor mij, als grote-stadsmens, was dat allemaal geweldig interessant, ik genoot van mijn moestuin, tot ik eens in de vroege morgen, uitgegaan om radijsjes voor het ontbijt uit te graven, op een slak trapte... Ik liet de radijsjes de radijsjes en stoof het huis binnen. Griezelend, half huilend gooide ik in de gang mijn schoenen uit.
‘Wat is er met jou?’ vroeg mijn man, die juist naar beneden kwam.
‘Ik heb bovenop een slak gestaan’, zei ik rillend.
| |
| |
Rente lachte. ‘Ja kind, dat is het buitenleven!’, maar toen ik hem vroeg of hij dacht, dat een slak gevoel had, werd hij ernstig en raadde me aan me niet in zulk soort dingen te verdiepen. ‘Dan zou je op den duur geen bestaan meer hebben, Joséfientje. Dan had die slak maar niet bij jouw radijzen moeten komen! Dan had die slak z'n hersens maar moeten gebruiken...’ En toen, in weerwil van mezelf, lachte ìk...
Mevrouw Mars, op de stoel bij het middenraam, zette haar lege koffiekopje op de vensterbank en zuchtte. ‘Hè,’ zei ze, ‘dat heeft me goed gedaan.’ Ze stond op. ‘Ik ga nu maar en wel bedankt voor Uw meeleven. Ik vertel nog wel hoe het verder gaat, want ik lààt 't er nìèt bij.’
Ze vertrok. Het vergeten krulpennetje was uit haar coiffure gevallen en lag eenzaam op de stoel, waarin ze had gezeten.
‘Ze lààt 't er niet bij’, zei ik, nadat ik Aafje in de keuken verslag had uitgebracht van het droef gebeuren.
Aafje snoof. ‘Wat doet ze dan ook al die dingen aan te schaffen! En een ijskast... Je bevriest altijd al zònder ijskast in dat kille benedenachterhuis. Affijn, als ze nou maar geen gekke dingen willen gaan uithalen...’
Nog diezelfde dag bleek, dat meneer en mevrouw Mars wèl gekke dingen wilden gaan uithalen.
Toen ik - tegen etenstijd thuiskomend uit Amstelveen - de benedengang doorliep, dook mevrouw Mars ineens op voor het raam van de binnenplaats. ‘Wacht U even...’, beduidde ze me. Ik wachtte en een paar tellen later stak ze haar hoofd om de deur van het achterhuis. ‘Kom U gauw binnen...’, fluisterde ze.
‘We eten vandaag vis en ik bèn al laat’, zei ik, van de weeromstuit òòk fluisterend. Maar mevrouw Mars liet zich
| |
| |
niet van haar stuk brengen; ze greep me vast bij een mantelmouw en trok me mee naar haar donkere huiskamer, die stampvol is met stoelen en tafeltjes en beeldjes en schemerlampen en étagèretjes. ‘Neemt U plaats’, zei ze. ‘Mijn man en ik gaan er vannacht op uit met het oog op de ijskast.’
Een gevoel van naderend onheil maakte zich van me meester; meneer Mars, die met z'n ellebogen op tafel en z'n vuisten onder z'n hoofd voor zijn avondboterham zat, had iets dreigends over zich gekregen Met stijgende onrust luisterde ik terwijl hij zijn plannen inzake de ijskast zat te ontvouwen.
‘Hij staat in het gangetje van de zaak’, zei hij. ‘Ik weet dat van mijn neef. Die is er magazijnbediende. Vannacht ga ik er heen. Ik ga gewoon door de deur aan de steegkant, en dan...’
Ik schrok. ‘Maar dat is inbraak! En diefstal...’
Meneer Mars schudde het hoofd. ‘Gèèn inbraak, want mijn neef laat de steegdeur gewoon ààn staan. En diefstal? U denkt toch niet, dat mijn vrouw en ik er met die loodzware ijskast vandoor willen gaan?’
Om de waarheid te zeggen had ik dit wèl gedacht. ‘Maar...’, stamelde ik. ‘Waarom wilt U er dan heen?’
‘Om ons dèèl van de ijskast te halen’, zei meneer Mars. ‘Voor vijf veertiende hoort ie van ons. Ik demonteer gewoon de deur en het binnenwerk, en dat neem ik mee in een deken...’
Ik vroeg wat hij daar nu aan hàd, en hij zei: ‘Niets. Maar wìj geen ijskast, zìj òòk geen ijskast.’
Ik vond het een nare redenering en deed mijn uiterste best het echtpaar Mars van zijn plan af te brengen maar mijn gepraat hielp niets.
‘Het is een bestiering, dat mijn mans neef die deur kan
| |
| |
laten àànstaan’, zei mevrouw Mars toen ik eindelijk kans zag om afscheid te nemen. ‘U begrijpt toch wel, dat het anders niet in ons hoofd zou zijn opgekomen...’
Onder het eten van de vis, die tot Aafje's ergernis wat koud was geworden, tobde ik nog na over het onbekookte plan van meneer Mars.
Ik kende het ijskastenmagazijn wel, en ik wist de steeg, die eigenlijk niet veel meer was dan een spleet tussen de huizen...
Toen het donker was, ben ik stilletjes naar de steeg van het ijskastenmagazijn gegaan en ik heb die deur, die ààn stond, met een flinke slag dichtgetrokken...
Over ijskasten gesproken. Tanja en Niels hebben er een gekocht. Maar nu ze hem eenmaal hebben weten ze geen raad met hem. Hun keuken is te klein. Omdat ze overdag haast nooit thuis zijn, hadden ze met de man van de ijskastenzaak afgesproken, dat hij de sleutel kon halen bij de buren en dat hij dan zelf maar moest zien waar de kast het beste kon worden geplaatst.
De man van de ijskastenzaak plaatste het gevaarte pardoes voor het gootsteenkastje, dat nu niet meer open kan, wat niet zo plezierig is omdat er in dat gootsteenkastje een gekookte schol staat en een griesmeelvlaatje en een soepkip.
‘We hebben de man de hele week al opgebeld, maar hij komt niet’, zegt Tanja. ‘Hij heeft geen tijd. Ik word helemaal draaïerig als ik denk aan die schol, en aan die kip...’
‘Morgen ga ik er heen’, zegt Aafje. ‘Met een hamer en een zaag. Die schol en die kip kunnen daar niet blijven, en wat niet buigen wil moet barsten.’
| |
| |
Eigenlijk was ik van plan geweest om vandaag naar de kapper te gaan, maar er is natuurlijk weer iets tussen gekomen. Juist toen ik op het punt stond te vertrekken naar het nieuwe zaakje van ‘Maurice’ in Zuid, belde Elisabeth op.
Elisabeth is een rustige evenwichtige jonge vrouw, maar vanmorgen klonk er in haar stem toch iets van agitatie door.
‘Het zal wel loslopen,’ zei ze, ‘maar ik dacht: ik bel U toch even op. Michieltje en Marietje zijn zoek...’
‘Wat?’ riep ik verschrikt.
‘O, ze zijn wel eens meer zoek’, zei Elisabeth. ‘Het duurt nu alleen wat lang. Vanmorgen om negen uur waren ze nog in hun overalletjes in het voortuintje. Omdat er geen goudvissen meer in het vijvertje zijn, mochten ze met water spelen. Ze hadden emmertjes en schepjes en boendertjes, en ze zaten onder de modder toen ik ze even alleen liet om naar de brievenbus te gaan. Maar toen ik terug kwam, waren ze weg. Ik riep, en ik fietste het hele blok om, en ik keek in alle voortuintjes. Maar niets. Ik ben toen verderop gaan zoeken, maar ze waren niet bij het benzinestation en niet bij de varkentjes van de weduwe Dwarf, en niet op de speelplaats van de school... Ik zie ze nergens in de buurt en nu word ik toch wel wat ongerust... Kunt U niet even komen? Als U meteen weggaat, haalt U nog net de bus van elf uur zoveel.’
‘Heb je de politie al gewaarschuwd?’ vroeg ik. ‘Nee? Doe dat dan meteen. Ik kom.’
Hals over kop begaf ik me naar de tramhalte, en ik haalde nog net de bus van elf uur zòveel.
Ik voelde me dodelijk ongerust. Stel je voor, dat de kinderen een ongeluk hadden gekregen, stel je voor, dat iemand ze had meegelokt... Ze waren nog zo klein; Michieltje net vier en Marietje twee-en-een-half... Stom
| |
| |
dat Elisabeth niet meteen toen ze ze miste de politie had opgebeld.
Een en al angst arriveerde ik in Amstelveen. Maar toen ik aankwam bij Christiaans huis vond ik daar in het voortuintje Elisabeth met de kinderen op me staan wachten.
‘Goddank!’ zei ik. ‘Waar waren ze nu?’
‘Dat zal ik U vertellen’, zei Elisabeth. ‘De arme lieverds. Ik kòòk. Komt U gauw mee naar binnen. En jullie ook, jongens. Maar laat je klompen buiten staan anders krijgen we nòg meer modder in huis.’
‘Oma,’ zei Michieltje toen we in de huiskamer waren aangekomen, ‘we mochten bij die rot-mevrouw niet eens op de bank zitten.’
Marietje stampte huilerig op de grond en verklaarde, dat ze niet meer naar die mevrouw toe wilde.
Elisabeth streelde haar dochtertje's blonde krullen. ‘Stil maar, schat. Nee, natuurlijk ga je niet meer naar die mevrouw, naar die lelijke, gemene...’
‘Wat is er met jòù?’ vroeg ik verbaasd. ‘En wat is dat voor een mevrouw?’
Elisabeth plofte neer op het kussen bij de haard. ‘Ik kook’, zei ze nog eens. En toen kreeg ik het hele verhaal te horen.
‘Die mevrouw met al die malle stenen kaboutertjes in haar voortuintje,’ zei Elisabeth, ‘U weet wel: dat mens hier een paar huizen om de hoek, dat heeft de kinderen - toen ze langs haar hek kwamen - binnengelokt met een pepermuntje.’
‘Gèèn pepermuntje’ riep Michieltje. ‘Ze zei: wil jullie een toffee?’
‘Nu goed,’ ging Elisabeth verder, ‘een toffee. En toen ze eenmaal binnen waren heeft ze ze gewoon niet meer laten gaan. Ze heeft de brutaliteit gehad de politie op te bellen en
| |
| |
te zeggen, dat ze twee kleine kinderen, in verregaande staat van verwaarlozing, zwervend had aangetroffen op de openbare weg... Net of ze niet wist, dat het ònze kinderen waren en dat ze alleen maar zaten volgesmeerd met wat modder uit het vijvertje! Enfin, ik hoorde het verhaal toen ìk de politie opbelde. Ik ben er dadelijk heen gegaan. Michieltje en Marietje zaten ieder op een houten keukenstoel (vanwege de modder), te gieren van het huilen. Ik zei: ‘Wat mankeert U, mijn kinderen op te sluiten. Ik heb in doodsangst gezeten’, en zij zei: ‘Ù in doodsangst? Laat me lachen! Uw arme kinderen groeien op voor galg en rad. Ik zal er tenminste voor zorgen, dat U en Uw man uit de ouderlijke macht worden ontzet.’
‘Het mens is gek’, zei ik uit de grond van mijn hart.
Stel je voor! Als twee mensen dol zijn op hun kinderen dan zijn het Christiaan en Elisabeth. Omdat ze in modderige overalls rondlopen? Maar ze gaan toch zeker 's morgens, èn 's avonds voor het eten in bad! Omdat Michieltje mee mag rijden met de schilleman? Omdat Marietje laatst in het hok is gekropen bij de varkentjes van de weduwe Dwarf? Omdat ze als regel op klompen lopen?
‘Trek het je niet aan, Elisabeth. Maar die mevrouw van de kabouters... Is dat niet het mens, dat dit voorjaar, toen ze met vakantie ging, haar oude hond stomweg op straat heeft gezet?’
‘Gunst ja.’ Elisabeth knikte.’ En toen hebben wij de stumper nog veertien dagen in huis genomen. Weet U wel? Jammer dat ik er daarnet niet aan heb gedacht haar dat eens goed te zeggen.
‘Ik zal het haar wel eens goed gaan zeggen’, zei ik. ‘Stop jij ondertussen de kinderen in het bad en zet koffie. Ik heb nog niets gehad.’
| |
| |
De mevrouw van de kabouters werd paars van ergernis toen ik haar even later vriendelijk verzocht zich in het vervolg niet meer met Michieltje en Marietje te bemoeien.
‘Maar ze liepen te zwerven’, zei ze.
‘Welnee’, zei ik. ‘Ze zijn niet eens van het trottoir af geweest. Ze renden gewoon een blokje om. Dat weet U best.’
Ik vond een en ander eigenlijk nogal gek, maar toen het mens het waagde me recht in mijn gezicht te zeggen, dat de kinderen er verwaarloosd bij liepen, werd ik boos.
‘Let U maar liever op Uzelf’, zei ik. ‘Let U maar liever op Uw hond.’
‘Hond?’ zei ze. ‘Mijn hond is weggelopen.’
‘Wat hij gelijk had, zei ik. En toen begaf ik me snel langs de stenen kabouters naar de weg.
En voor ik terugging naar Elisabeth, ben ik nog even aangelopen bij de bakker om amandelbroodjes te halen, voor bij de koffie.
|
|