| |
| |
| |
IX
Ik heb een hoed gekocht, eentje van donkerblauw stro met enkel een lint om de bol en een strik.
‘Zonde van het geld’, zei Aafje. ‘U draagt immers nooit een hoed. U zal deze ook wel weer weggeven.’
‘O nee,’ zei ik, ‘dèze niet.’ Maar er was toch een gevoel van enige onzekerheid in me wakker geworden. Hoe was ik er nu toch weer toe gekomen? Ik had de hoed in een etalage zien staan en ik had meteen geweten: ‘Ja! Dat is 'm! Dit is de hoed waarop ik jarenlang heb gewacht. Als ik dìè niet neem zal ik er altijd spijt van hebben.’
Ik ben echter niet zomaar hals over kop de winkel binnengestapt. O heden nèè. Ik heb eerst nog zeker wel een kwartierlang in de buurt van de bewuste etalage rondgedrenteld, worstelend met het probleem of ik al dan niet een hoed mocht kopen.
Ik dacht: ‘Ik draag practisch nooit iets op mijn hoofd... Maar dat komt - misschien - omdat ik nog nooit de hoed heb gevonden die bij me hòòrde... Donkerblauw is een heel gangbare kleur; hij zal aardig staan bij mijn licht-grijze mantelpak. En ik hèb nog een blauwe sjaal en blauwe handschoenen...’
Ik zag mezelf al met de hoed op bezoek gaan bij mevrouw Terhal en bij mevrouw Jollissen... Ik zag mezelf met de hoed zitten op het terrasje, waarheen Gertje en Henk me soms op mooie zomeravonden meenemen; ik zag mezelf met de hoed in Jan's glanzende auto en Jan zou zeggen: ‘U ziet er prima uit, moeder.’
Ik zàg mezelf... Staande voor de etalage van een schoenwinkel, zonder enig interesse voor de slippers en de pumps
| |
| |
en de flats, ging ik in gedachte snel de staat van mijn financiën na. Het was een dure hoed maar ik had dit seizoen helemaal niets nieuws gekocht dus ik zou hem wel kunnen betalen... En vorig jaar had ik een extra goedkòpe hoed gehad...
Ik slenterde verder. Die extra goedkope hoed van vorig jaar was ook al geen succes geweest. Ik had hem gekocht in een grote zaak en ik had hem voor het eerst gedragen op de trouwreceptie van Anne Marie. Hij stond me niet gek maar het eigenaardige, om niet te zeggen het onplezierige was, dat op diezelfde trouwreceptie de vrouw van tandarts Tol verscheen met een soortgelijke hoed; alleen was de hare zeegroen en de mijne oudrose.
En later kwam ik tot de ontdekking, dat je in alle straten van de stad, op alle uren van de dag, in alle kleuren van de regenboog mìjn hòèd kon tegenkomen.
Aanvankelijk trok ik me daar niet veel van aan. Als ik een hoed-genoot ontmoette, wierpen zij en ik elkaar een wat schichtige blik van verstandhouding toe, waarna we er zeer bewust voor zorgden dat onze wegen zich scheidden. Nee, werkelijk, ik ben geen snob; ik geef niets om exclusieve kleren en Parijse modelletjes, maar de situatie met die hoed werd tè gek. Er leken er steeds mèèr te komen. Ik voelde me min of meer belachelijk als ik uit ging met mijn hoed, en tenslotte heb ik hem cadeau gedaan aan een nicht van Aafje, die er overigens ook al een hàd.
Een mens moest sommige dingen niet tè goedkoop kopen...
Toen ik de hoedenwinkel voor de derde keer naderde, was mijn besluit genomen. Ik ben naar binnen gegaan en heb de hoed gepast.
De twee winkeljuffrouwen (in sommige winkels word
| |
| |
je geholpen door een ‘verkoopster’ en een ‘cheffin’, wat mij - als klant - altijd het onprettige gevoel van ‘twee tegen een’ geeft), de twee winkeljuffrouwen dan, begonnen al te juichen vòòr de hoed nog goed en wel op mijn hoofd stond. ‘Allerliefst, mevrouw. Kijkt U maar hier in deze spiegel. Ziet U wel hoe hij U flatteert? En de kleur kleurt. En een prachtige kwaliteit stro. U kunt hem later altijd laten vervormen...’
‘De bol is te wijd’, zei ik, òm wat te zeggen.
Een derde juffrouw, die tot op dat ogenblik had rondgehangen bij een afdeling onbetaalbaar-dure sjaals, verscheen ter plaatse en prutste en verboog wat aan het entree van de hoed. ‘Past U hem nu nog eens op, mevrouw’, zei ze.
De hoed zat toen muurvast op mijn hoofd. ‘Echt een hoed om mee in de wind te lopen’, constateerde de verkoopster glimlachend. ‘En toch een geklede hoed’, haastte de cheffin zich te zeggen. De juffrouw van de sjaals trok zich terug in haar afdeling, vanwaar ze met vage belangstelling naar mij bleef kijken.
‘Ik neem 'm’, zei ik.
De cheffin knikte met grote instemming. ‘Daar ben ik blij om, mevrouw. Ik verkoop graag aan een dame iets dat echt geschikt voor haar is. Neemt U hem mee?’
‘Nee’, zei ik. ‘Stuurt U hem maar. Overmorgen’, en ik overlegde snel bij mezelf dat ik straks dan nog de gelegenheid zou hebben hem af te bellen iets dat dan wel niet helemaal zou zijn zoals het hoorde maar nu ja, in vredesnaam.
Ik heb hem niet afgebeld, mijn hoed, en hij is gekomen in volle statie, verpakt in een ronde wit-roodgestreepte doos, en Aafje heeft gezegd: ‘Zonde van het geld...’
| |
| |
En of het spel sprak, vanmorgen vroeg belde Gertje me op en zei: ‘Ik ga vanmiddag met Henk mee naar de onthulling van een beeld op een brug. Het is erg officieel en ik moet een hoed op. Hebt U er eentje voor me te leen?’ En ik zei: ‘Ik heb er net een gekocht, een donkerblauwe. Kom maar even langs om 'm te halen.’
Gertje heeft de hoed gehaald en ze heeft hem gedragen gedurende de officiële plechtigheid op de brug, waar hij uiteindelijk van haar hoofd is gewaaid. Hij is in het water terechtgekomen, en een man met een haak heeft hem er uit gehaald, en zoëven kwam Gertje hem mij terugbrengen. Hij was nog een beetje vochtig en hij had een heel vreemd model gekregen.
‘Hij is er niet mooier op geworden’, zei Gertje benepen. ‘Was het een dure? Zal ik hem U vergoeden?’
‘Welnee...’, zei ik flink. ‘Stel je voor!’
En nu is Gertje weg en ik zit hier en kijk naar het rampzalig overschot van mijn hoed. Ik zal dit wonderlijk gedrocht nooit dragen, dat staat vast. Maar er zìjn mensen die uitgaan met de vreemdste dingen op hun hoofd.
Ik zal de hoed aan de nicht van Aafje geven. De wit-roodgestreepte doos houd ik zelf.
Tanja en Niels hebben een hond genomen. Hij heet Hercules en hij is een grote hond met het lijf van een windhond en de kop van een terrier en vier lange slappe poten. Hij reikt nu al met zijn kop tot aan de tafel. ‘Maar hij wordt nog groter’, zegt Tanja. Vanmorgen zei ik: ‘Maar lieve kind, wat moeten jullie eigenlijk met een hond? Niels en jij hebben alle twee jullie werk en waar blijft de stumper als jullie weg zijn?’
‘Bij Ù, moeder...’ Tanja lachte een beetje verlegen. ‘Ik
| |
| |
had U juist willen vragen... Ik moet morgen naar Den Haag. Mag ik hem zolang bij U brengen? Dan kom ik hem tegen etenstijd weer halen.’
Aafje heeft met de deur gegooid. ‘Het zit me tot hìèr’, heeft ze gezegd. ‘De een laat Uw hoed in het water waaien en de andere stuurt ons een kalf op ons dak! Ze exploiteren U.’
‘En wat dan nog!’ heb ik gezegd. ‘Ik zou me dood vervelen als ze me nìèt exploiteerden.’
Maar diep in mijn hart ben ik toch wel een beetje verdrietig, om die hòèd...
De familie uit Haarlem is voor een vakantie van veertien dagen naar Zwitserland vertrokken. Wat ik erg aardig vind van Jan en Jolien is dat ze Margrietje, het nieuwe vriendinnetje van Jan, hebben meegevraagd. Als ik het goed begrijp, was het lieve kind nooit verder dan Zandvoort geweest.
Maar goed, ze zijn dus allemaal weg; ook Emile van Zon en juffrouw Tol en de diverse andere hulpen en hulpjes.
‘Dan sluiten we het huis’, zei Jolien. ‘De plantjes zetten we onder het afdakje van de veranda en Jaapje, de kat, gaat naar het asyl.’
Maar dat laatste was het hem nu juist. Hubert (hij is begin van deze maand net elf geworden) vond het een vreselijk idee zijn dierbare oude cyperse kater in het asyl... De dag voor het vertrek belde hij me op. ‘Grootmoeder,’ zei hij, ‘het kan echt niet: Jaapje in een hok. Ik wil niet naar Zwitserland als Jaapje in een hok moet! Mag hij niet zolang bij U?’
Ik schrok even, want te oordelen naar wat ik altijd over hem hoor, is Jaapje nogal een woesteling, een kat die
| |
| |
blaast als je hem wilt aanhalen, die om de haverklap gehavend thuiskomt van zijn nachtelijke vechtpartijen, en die alleen maar rauw vlees en sardientjes wil eten.
Maar toen Hubert met een benauwde stem ‘Alstublieft grootmoeder...’ zei, heb ik dan maar toegestemd in de logeerpartij.
Gistermorgen voor dag en dauw kwam de familie hier langs gereden om de kat aan te brengen. Ze hadden hem in een stuk deken gewikkeld omdat hij anders niet te hanteren viel; en ze hadden zijn drinkbak meegenomen, en zijn kussentje, en zijn halsband-met-het-belletje, die hij overigens nooit draagt.
‘We moeten meteen door’, zei Jan. ‘Anders loopt het mis met mijn tijd-schema. Ik hoop, dat U niet te veel last van hem zult hebben. In elk geval vast hartelijk bedankt. Dag moedertje.’
‘En hier zijn z'n sardientjes’, zei Jolien, een hele stapel blikjes op de middentafel zettend. ‘Past U op dat U niet over hem struikelt. Dag moeder.’
‘Dag grootmoeder.’
‘Dag mevrouw.’ Margrietje, helemaal deftig in een donkerblauw mantelpakje met een blauw mutsje op het hoofd, gaf me - net als de anderen - een zoen.
‘Goeie reis’, zei ik. ‘We zullen schrijven’, zeiden ze. Hubert, die als laatste de trap afdaalde, zei: ‘Zult U vooral de ramen goed dicht houden, dat ie niet ontsnapt.’
De ramen goed dicht houden ,middenin de zomer... Aafje en ik wurmden een hor in een van de huiskamerramen en we spraken af de ramen in de keuken alleen maar open te zetten als we zeker wisten, dat Jaapje daar niet was.
‘Waar is hij nu?’ vroeg ik, toen we tegen elven met onze
| |
| |
koffie op de vensterbank zaten.
‘Onder het buffet.’ Aafje wees naar een klein puntje cyperse staart, dat nog juist zichtbaar was. ‘De kattebak staat om de hoek van het meterkastje op het portaal. Als het stomme dier dat nu maar begrijpt.’
We zetten de huiskamerdeur op een kier en we dronken onze koffie en we vergaten de cyperse Jaapje onder het buffet.
Tòtdat de bakker zondermeer kwam binnenwandelen. ‘De portaaldeur stond wagenwijd opengetocht’, zei hij. ‘Ik heb wel geklopt, maar U hoorde me niet.’
De portaaldeur open! Ik sprong op.
‘Aafje! Gauw! Waar is Jaapje?’
Jaapje's staartpunt bij het buffet was verdwenen. Hij zat niet op zijn kussentje naast de theetafel, hij was niet op het portaal en niet in de keuken; hij was nergens.
‘Grote goedheid, Jaapje is ontsnapt! Bent U hem niet tegengekomen: een kat?’
‘Er zit een kat op de stoep’, zei de bakker. ‘Gaat U maar gauw. Ik zal een half wit neerleggen.’
Aafje en ik stormden naar beneden. Op de stoep zat geen kat meer. ‘Ga jij links’, riep ik. ‘Dan neem ik rechts, de Nieuwmarkt.’
Op de Nieuwmarkt was het gistermorgen extra druk; verzenuwd liep ik te zoeken tussen de mensen en de geparkeerde auto's. ‘Hebt U ook een poesje gezien? Een kater met een stukgevochten oor? Een cyperse kat?’
‘Er zit een cyperse kat om de hoek van het Waaggebouw’, zei een langsslenterende jongen in een roodgeruit hemd. ‘Hij heeft een haring gestolen van het karretje. Kijk dààr.’ Hij keerde zich om en wees.
Voor een van de oude deurtjes van het Waaggebouw zat
| |
| |
een cyperse kat en naast hem lag een visstaartje.
‘Dat is 'm!’ riep ik. ‘Jaapje...’
Het dier stond op; het keek me aan met gloeiende ogen en rechtopstaande haren, een en al dreiging.
‘Dàt is een kwaje’, constateerde de jongen.
‘Als jij 'm voor me beetpakt en thuisbrengt, krijg je een gulden’, zei ik.
‘Een rijksdaalder’, pingelde de jongen.
‘Goed. Een rijksdaalder.’
Hoe de jongen er in geslaagd is de kat te vangen en bij ons naar boven te brengen is me achteraf een raadsel. Ik deed de portaaldeur op een kier, en hij duwde Jaapje naar binnen, waarna ik bliksemsnel de deur weer sloot.
Op de trap staande, gaf ik de jongen zijn rijksdaalder. ‘En nog wel bedankt.’
Toen ik - voorzichtig naar binnen glippend om een nieuwe ontsnapping te voorkomen - ons portaaltje betrad, werd ik door gegil van Aafje begroet. ‘Opzij, mevrouw! Opzij! Daar komen ze weer!’
Ik deinsde terug en langs me heen stoven met hels spektakel twee grote cyperse katers. Ze vlogen het vlieringtrappetje op en het vlieringtrappetje af, ze gierden de keuken in en de keuken uit, ze schoten blazend de huiskamer binnen, in steeds sneller vaart cirkelden ze om de middentafel. Er viel wat, er brak wat...
‘Wat is dat Aafje? Wat...’
‘Weet ik het!’ Aafje deed een zijsprong en de twee katers roetsjten opnieuw het trappetje op naar de vliering. ‘Ik vond Jaapje in een portiek en ik nam 'm mee en ik sta hier net uit te blazen toen iemand een tweede kat naar binnen duwt door de deur...’
‘Die had ìk gevonden’, zei ik. ‘O help! Daar komen ze
| |
| |
weer! Pas op, de étagère valt!’
Ik gooide een kleerborstel naar de dieren en Aafje plensde een scheut water over ze heen, maar niets kon ze tot bedaren brengen. Tenslotte hebben we de portaaldeur open gegooid, waarna ze vuurspuwend en vonkenschietend achter elkaar de trappen zijn afgedaverd naar de stoep.
‘En nu is Jaapje wèèr weg’, zei ik, nadat we wat van de schrik waren bekomen. ‘Wie van de twee was Jaapje?’
Aafje schudde enigszins onzeker het hoofd. ‘Ik zou het niet kunnen zeggen... Ik weet niet...’ En toen ging ze op haar knieën liggen en keek onder het buffet en riep: ‘Asjemenou! Geen van de twee was Jaapje! Daar ligt ie nog steeds; hij is alleen wat meer naar achteren gekropen. Wat een zegen dat ie daarnet niet tevoorschijn is gekomen...’
We hebben Jaapje, die zat te bibberen van angst, met sardines onder het buffet uitgelokt en hij heeft de hele verdere ochtend op mijn schoot zitten spinnen. De woesteling...
Vanmorgen kreeg ik een brief van Jolien, uit Zwitserland. ‘Alles wel’, schreef ze. ‘Allèèn...’, en toen vertelde ze me zo het een en ander...
‘Het is maar wat je “alles wel” noemt’, zei Aafje. ‘Het is natuurlijk, dat ze U niet ongerust willen maken. Maar laten ze dan liever helemaal hun mond houden.’
Ik lachte. ‘Maar alles is toch goed afgelopen.’
Aafje was kennelijk in een van haar pessimistische buien. ‘Dìt keer is alles goed afgelopen...’ Ze stond met een zorgelijk gezicht in de keukenla te rommelen. ‘Waar is nou weer dat aardappelmesje? O hier! Goed afgelopen, zegt U? Maar een volgend keer loopt het nìèt goed af. In elk ge- | |
| |
val kunnen ze dan beter tot zò lang hun mond houden.’
Ik zei, dat ik Joliens brief eigenlijk nogal gezellig had gevonden, en terwijl ik met het koffieblad naar de huiskamer liep, hoorde ik achter me Aafje nog mompelen. ‘Het is maar wat je gezellig noemt...’
Tegen elven kwam Tanja even aanlopen. ‘Zo,’ zei ze, ‘een brief van Jolien? Wat schrijft ze?’
‘O, van alles... Het schijnt dat Margrietje van angst bijna uit het kabelspoortje is gesprongen. En Hubert is ergens op een alp zoekgeraakt en een paar uur later thuisgebracht door een Engels echtpaar. En op de doorreis in Frankrijk hebben ze allemaal garnalenvergiftiging gehad, ik bedoel allemaal behalve Jolien, die niet van het slaatje had gegeten omdat ze al akelig was van iets ànders. Verder heeft Jan z'n dasspeld verloren, en Sofietje heeft kennisgemaakt met een avonturier, die nu de hele tijd als een schaduw achter ze aan loopt. Maar het hotel is goed en het eten is goed en ze krijgen voor hun ontbijt croissants met honing en jam in kleine schaaltjes. En het meer van Genève is mooi, zeggen ze, alleen is de arme Jollie er in gevallen toen ze zaterdag zo'n beetje bevallig zat te schommelen op de ketting voor de aanlegplaats van het bootje. Het moet een nogal onwaardige vertoning zijn geweest toen ze, na een paar slagen, aan wal krabbelde met haar natte petticoat en op blote voeten aangezien haar sandaaltjes waren gezonken. Dat zal me wat zijn geweest voor het ijdele nest!’
Tanja lachte vreugde vol. ‘Wat een toestanden nu toch weer! De arme Jan beleeft met zijn gezin altijd de vreselijkste dingen in de vakanties. Was dat niet in Brussel verleden jaar, dat ze 's nachts z'n geparkeerde auto hebben platgereden? En herinnert U zich nog die keer, dat hij met de hele familie naar Oberammergau was gegaan om de
| |
| |
passiespelen te zien? Ze hebben niets van de passiespelen gezien omdat ze meteen na aankomst allemaal als één man de bof of de griep of iets dergelijks hebben gekregen. En wat hèbben we gelachen die dag, dat Jolien ons uit Monaco schreef, dat ze Jan bij vergissing hadden gearresteerd!’
‘Ja,’ zei ik, terwijl ik bij het buffet bezig was een beschuit met kaas voor Tanja klaar te maken, ‘Jan heeft tegenwoordig nogal eens pech in zijn vakanties. Vroeger was dat anders; als jongen van twintig, drieëntwintig had hij - voor zover ik kan nagaan - altijd alleen maar plezier op reis.’
Tanja snoof. ‘Maar vòòr hij goed en wel op reis wàs! Wat een deining in huis! De hele familie was in de weer om zijn koffer te pakken.’
Ja, inderdaad, het pakken van Jans koffer was vroeger altijd een probleem. Ik zie die koffer nòg; een varkensleren gevaarte, een erfstuk van oom Lex, dat - zonder iets er in - al loodzwaar was.
Aangezien Jan berucht was voor zijn onhandigheid, pakte ìk zijn koffer, wat betekende, dat ik er allerlei dingen in stopte, waarnaar hij nooit om zou kijken. Ik deed er een boekje met pleisters in, en een buisje aspirine, en een koortsmeter (!), en een kompas, en naaigerei, en een lijst met adressen en telefoonnummers, en nog tientallen andere artikelen. Gertje werd afgevaardigd om een nieuwe tandeborstel te kopen, Tanja moest kijken of alle knopen aan de pyama's zaten, Christiaan fietste naar de schoenmaker om bruine veters en kartonnen zolen, Aafje stookte middenin de zomer het keukenfornuis roodgloeiend om een paar nog in der haast gewassen overhemden op tijd droog te krijgen... En dan had je Jans diverse vriendinnetjes, die kwamen aandragen met cadeautjes: lavendel, sigaretten, een zakkammetje-in-étui... Even vòòr het uur
| |
| |
van vertrek had geslagen, deed ik een paar in boterhampapier verpakte broodjes met roastbief in de koffer, en Aafje legde de gestreken maar nog wat vochtige overhemden op de broodjes en de cadeautjes en de rest. En dan kon het deksel niet dicht. We haalden er de overschoenen of iets dergelijks uit, en als de koffer dan gesloten was, kwam Jan met een boek en een zwembroek, die nog mee moesten waardoor het deksel wèèr niet dicht kon...
Het werd als regel een ontzettend wikken en wegen en overpakken. Jan zelf hield zich in deze meestal afzijdig.
Tanja at haar beschuit en schudde het hoofd. ‘Wat hèbben we met z'n allen die jongen verwend!’
Ja, we hebben Jan verwend maar met dat al is hij toch een flinke kerel gebleven. En zo makkelijk heeft hij het ook niet gehad; het zal hem indertijd heel wat hebben gekost zijn studie op te geven voor een betrekking op een kantoor. Wat jong was hij nog toen hij trots kwam aanzetten met zijn eerste zelfverdiende geld. En hoe nodig hadden wij dat geld in die moeilijke tijd na Rente's dood.
‘Moeder,’ zei Tanja, ‘van vakantie gesproken. Niels en ik wilden er nog een paar dagen uit, naar Gent en Brugge en zo. Maar we zitten met de hond. Zou het weer mogelijk zijn...? Ik bedoel, zou hij van vrijdag tot maandag bij U mogen zijn?’
Ik zette mijn koffiekopje verschrikt uit handen. ‘Maar liefje, we hebben hier op het ogenblik al de kat Jaapje van Jolien. Kijk, daar zit ie, in de krantenbak. Hij is een lief dier maar ik weet niet hoe hij reageert op een hond...’
Tanja keek naar de krantenbak. ‘Die malle kat! Niet dat mijn hond 'm niet aan kan, maar U bent hier tenslotte geen dierenasyl. Mijn arme stakker moet dan maar naar juffrouw Grys. Juffrouw Grys heeft een “hondenhotel”, dat is
| |
| |
te zeggen ze heeft een binnenplaats met hokken.’
Ik vond dit geen prettige oplossing. ‘Misschien dat Jaapje wel goed reageert op een hond...’, zei ik. ‘Misschien...’
Tanja verkeerde kennelijk in tweestrijd; ze hield van haar grote, harige hond en ze wàs blijkbaar niet zo erg op de hokken van juffrouw Grys, maar tegelijkertijd wilde ze - naar ik veronderstelde - mij niet het risico van een honden- en kattengevecht op mijn dak schuiven. ‘O nee,’ zei ze tenslotte, ‘hij gaat naar juffrouw Grijs.’
Maar op datzelfde ogenblik had ìk besloten, dat hij nìèt naar juffrouw Grijs zou gaan. ‘Breng hem maar’, zei ik. ‘We zullen de dieren gescheiden houden: de kat hier in de kamer en de hond in de keuken en op het plat.’
Tanja straalde. ‘Is het dan goed dat ik hem donderdagavond breng?’ vroeg ze.
Ik heb gezegd dat het best was.
Maar nu is Tanja weg en ik heb nog steeds niet aan Aafje durven vertellen wat ons boven het hoofd hangt.
Aafje zal woedend zijn; ze zal zeggen: ‘Of de kat van mevrouw Jolien al niet erg genoeg is met z'n sardines! En of U al niet genoeg Uw handen vol hebt met het begieten van die rijen planten in het lege huis van mevrouw Gertje! En nu voor de zoveelste keer weer dat kalf van mevrouw Tanja! Ik zal tenminste de hemel danken als al die vakanties voorbij zijn!’
Donderdagavond kwamen Tanja en Niels de trappen naar mijn dakflatje opstommelen met achter zich, aan een zware ketting, de hond...
De hond van Tanja en Niels is groot en ruig en mager en gezond. Zijn woeste zwarte hoofd geeft hem iets gevaarlijks. ‘Maar schijn bedriegt’, zegt Niels. ‘Hij is een vech- | |
| |
ter maar overigens de goeïgheid zelf.’
Je moet met hem oppassen’, zegt Tanja. ‘Als ie uit z'n slof schiet en bijt, dan bijt ie rààk.’
De hond van Tanja en Niels heet, zoals U weet, Hercules, maar in de praktijk wordt hij tegenwoordig altijd alleen maar ‘Hondje’ genoemd.
‘Wat fijn toch, dat Hondje tot maandag bij U logeren mag’, zei Tanja. Ze begon, zittend op de grond, de meegebrachte koffer uit te pakken. ‘Kijk moeder, dit is zijn borstel, en dit is de doek waarmee U zijn poten kunt afvegen als het regent, en dit is zijn drinkbak, en dit is het bord, waarvan hij eet. Denkt U er om, hij eet van geen enkel ander bord... En hier is zijn bal. En daar is zijn kluif. Wilt U er vooral op letten, dat hij er geen splinters af eet?. En dit is levertraanzalf voor de kale plek, die hij heeft overgehouden uit het gevecht met de boxer...’
Ik knikte. ‘Goed, kind. Maar zou je het stomme dier nu niet losmaken van die ketting? Hij is geen leeuw.’
Niels keek om zich heen. ‘Weet U zeker, dat die kat van Jolien niet in de kamer is? Hondje is een best beest maar als ie een kat ziet, wordt ie een duivel.’
‘Jaapje zit op het ogenblik met z'n mandje en z'n bak op het gangetje van het plat’, zei ik. ‘Daar blijft hij tot morgen. Dan wisselen we om: Hondje op het gangetje en Jaapje in de kamer. Ieder om de beurt, eerlijk is eerlijk. Wees jullie maar niet bang, ik zal wel zorgen dat de dieren niet bij elkaar komen.’
Nadat Tanja en Niels voor hun lang weekend vertrokken waren, sloeg Hondje zijn tenten op voor de kamerdeur en viel in slaap, waardoor Aafje, die met de thee naar binnen wilde, er niet in kon.
‘Duwen!’ riep ik.
| |
| |
‘Ja, ik ben daar gek...’, gromde Aafje door de deurkier. ‘Als dat gevaarte me aanvalt... Kunt U hem niet weglokken?’
‘Hondje...’, zei ik teder. ‘Moet het diertje een lekker chocolaadje van de vrouw?’
Hondje gaf een geïrriteerde snork; het was me of hij zei: ‘Mens, loop rond met je chocolaadje!’
‘Hij wil niet’, zei ik.
‘Nou, dan maar zò.’ Aafje reikte me de theepot aan door de kier, waarna ze ijlings terug ging naar de keuken omdat ze - zoals ze zei - bang was dat Jaapje uit het gangetje was ontsnapt en onder het gasstel zat. ‘Nee, hij kan er niet uit. Maar doet U voor de zekerheid toch maar meteen dicht. Wat een zenuwentoestand met die twee dieren!’
Die hele verdere avond bleef Hondje de deur blokkeren. Tegen elf uur leek me de tijd gekomen een eindje met hem om te gaan. Toen ik met zijn ketting rammelde, rees hij tot mijn verbazing onmiddellijk op, kwam vriendelijk op me af en liet rustig toe dat ik de ketting aan zijn halsband haakte.
‘En nu gaan we uit!’
Hondje maakte enige onbeheerste vreugdesprongen en kwispelde met zijn lange staart de ficus-stek van het lage tafeltje bij het raam.
‘Aafje!’ riep ik. ‘Kan ik er door met de hond? Is de kat niet op het portaal?’
‘Even wachten!!!’ In Aafje's stem krijste de angst. ‘Hij is wèèr ontsnapt! Hij zit onder de kapstok. Ik zal 'm pakken. Au! Het kreng krabt... Ik hèb 'm! En nou de keuken in... Komt U maar mevrouw, het terrein is vrij.’
Keurig gedisciplineerd wandelde Hondje met mij de trappen af en de burgwal langs. We maakten een rondje om het Waaggebouw en keerden toen terug naar huis, waar Aafje
| |
| |
ons stond op te wachten met de blijde mededeling, dat Jaapje veilig en wel zat opgeborgen in zijn nachtverblijf op het gangetje.
‘Hè, hè,’ zuchtte ze, ‘een mens zou er anders tureluurs van worden. Affijn, nou nog twee dagen...’
Als ik vantevoren had geweten wat het zeggen wil in een kleine woning een venijnige kat en een vechtlustige hond van elkaar gescheiden te houden, had ik me zeker niet in dit avontuur gestort. ‘Nog twee dagen...’ had Aafje gezegd, maar als ik nu op die twee dagen terugzie, dan lijken ze me een eindeloos lange periode van zorg en onrust.
Ieder ogenblik dreigde er een treffen tussen de beide dieren, ieder ogenblik kon je kreten horen als: ‘Is de hond binnen?’, ‘Is de kat op het plat?’, ‘Is de keukendeur dicht?’... Èèn keer kwamen onze logees alle twee tegelijk, elk uit een andere richting, het portaal op wandelen, bij welke gelegenheid ik Hondje bliksemsnel achterstevoren aan zijn staart de huiskamer binnen trok. Een andere keer deed Aafje een flinke smak toen ze - bij een poging Jaapje de pas af te snijden - uitgleed op de, juist in de wasbijts gezette, deurplint. En nog een keer heb ik Hondje alleen maar kunnen weerhouden van een sprong naar het plat, door het eerste het beste dat ik bij de hand had - een nieuw vuurvast schoteltje nota bene - achter hem aan scherven te gooien.
Verder heb ik mijn vingers gekneld tussen het schuifraam, waaruit Jaapje wilde ontsnappen; ik heb het gas laten branden onder een lege fluitketel toen ik onverwijld de keuken uit moest vanwege een verdacht gegrom van Hondje; ik heb de electrische bout de nacht over ingeschakeld laten staan omdat ik mijn strijkgoed vergat door de komst van mevrouw Mars, die opgewonden kwam vertellen dat ze
| |
| |
van haar binnenplaatsje af kon zien dat Jaapje bezig was via de geraniumbak en het kippengaas naar het dak te klimmen...
Door die klimneigingen van Jaapje werd de toestand nog ingewikkelder; we durfden hem niet meer op het plat te laten en verhuisden zijn mand van het gangetje naar de keuken.
‘Ik zal tenminste de hemel danken als mevrouw Tanja vanavond dat kalf van haar komt terughalen’, zei Aafje maandagmorgen. ‘Het komt vandaag anders wel echt ongelukkig uit omdat we alle twee tegelijk weg moeten; ik krijg bericht dat ik om twaalf uur bij de tandarts kan komen, en U hebt èèn uur afgesproken met de kapper...’
‘Nu,’ zei ik, ‘wat geeft dat. We hoeven toch niet aldoor op wacht te zitten. Hondje blijft in de kamer en Jaapje sluiten we in de keuken.’
‘Als U er dan tenminste maar aan denkt vòòr U weggaat de sleutel van de kamer en van de keuken om te draaien. Als Hondje allèèn is en als ie wil kan ie alle deuren openspringen. Vergeet U het niet?’
‘Hè nee, natuurlijk vergeet ik het niet’, zei ik een beetje geïrriteerd. Maar het verschrikkelijke was dat ik het wèl vergat... En pas toen ik met een aantal stokoude tijdschriften onder de droogkap zat, drong dat tot me door.
Ik dook onder de droogkap uit en riep tegen de kapper dat ik onmiddellijk naar huis moest.
‘U kunt toch niet zò,’ zei de kapper, ‘nat en wel...’
‘Ik doe een sjaaltje om’, riep ik. ‘Het is vlak om de hoek. Dag meneer.’
Dodelijk ongerust draafde ik de trappen op naar mijn woning. Aangekomen op het portaal zag ik tot mijn ontsteltenis, dat zowel de keuken- als de kamerdeur openstonden...
| |
| |
En het was zo angstig stil. ‘Ze zijn alle twee dood...’, zei ik, trillend van ellende.
Maar ze waren nìèt alle twee dood; op de canapé in de huiskamer lag Hondje te slapen en gezellig warm tussen zijn harige voorpoten was Jaapje...
Jaapje sliep nìèt; hij keek me even strak aan met zijn groene ogen. Toen legde hij zijn kop in het kringetje van zijn staart en begon te spinnen...
|
|