| |
| |
| |
VIII
‘Het wordt weer de tijd van de nieuwe haringen’, zei Aafje.
‘Ja,’ zei ik, ‘maar mij zijn ze die eerste weken nog te duur.’
‘Allicht!’ Aafje klapte het trapje, dat ze nodig had gehad voor het aflappen van de ficus, dicht en liep naar de deur. ‘Ach heden...’, zei ze. ‘Nieuwe haring... Weet U nog wel die ene keer, toen dokter nog leefde?’
Ja, ik wìst nog die ene keer... ‘Hoe lang is dat nu al geleden, Aafje?’
Aafje zette het trapje even uit handen en telde. ‘Ik ben nu - laat zien - achtenvijftig. En ik was toen nog maar net bij U, ik zal dus zeventien of achttien zijn geweest. Achtenvijftig min achttien is veertig. Veertig jaar geleden... Ik zie alles nog voor me. U had een lila voile-achtige jurk aan. U had die dag Uw haar laten afknippen en het krulde rechtovereind en in alle richtingen. De ouwe mevrouw Slack van naast ons schrok er van. Ze zei: “Maar m'n lieve kind, wat moet jij met een shingle! Het blijft niet in model door de krullen. En rood haar is toch al zo opvallend...” Weet u nog? U rende woedend naar boven en gooide hele scheuten van dokters brillantine over Uw hoofd en ik probeerde alles zoveel mogelijk vast te steken met omgebogen ponniespeldjes maar de shingle krulde er toch aldoor weer uit. Toen dokter U zag was hij eerst helemaal verslagen maar later heeft ie zich krom gelachen. Dus U was toch al uit Uw gewone doen door Uw woeste hoofd. En toen kregen we als klap op de vuurpijl dat gedoe met die haringen.’
Aafje lachte en ging met het trapje de kamer uit.
Ik zat voor mijn bureautje, waar ik bezig was geweest
| |
| |
met het schrijven van een brief aan de meneer van ‘Het Confectie Centrum’ gelijkvloers, die me door een van de ateliermeisjes ‘een pinksterbloemetje’ had laten brengen.
‘Begint dat gezanik nou wèèr!’ had Aafje gegromd en ik had gezegd: ‘De hemel beware ons! Ik zal hem wel schrijven...’, maar dat schrijven viel niet mee. Ik moest de man in de eerste plaats natuurlijk bedanken voor zijn bloemen maar ik moest dat op zò'n manier doen, dat hij niet weer - zoals vroeger - onze deur zou gaan platlopen. Een moeilijke brief, een vervelende brief, een brief om echt even onafgemaakt te laten liggen...
Ik schroefde mijn vulpen dicht en keek naar het verlaten duivennest in de iepetop voor het middenraam, en intussen gingen mijn gedachten terug naar die dagen van lang geleden, naar dat malle haringfeest, waarop Aafje zoëven had gedoeld.
‘We moeten de van Kraayenheuvels eens inviteren, Joséfientje’, had mijn man gezegd. ‘Prettig vind ik het niet, maar we komen er eenvoudig niet meer af. Ik weet wel ze zijn stijf en vormelijk en een beetje duur... Maar voor ons waren ze altijd erg hartelijk. Het was toch verdraaid aardig van ze dat ze met Gertje's geboorte kleine Jan een hele week bij zich hebben gehad. En dat kerstfeest met al die cadeaus vorig jaar... En die haas die hij zelf voor ons geschoten heeft...’
Rente had me beter niet kunnen herinneren aan die haas, aan die zielige kleine jachttrofee van notaris van Kraayenheuvel... Maar goed, we moesten die mensen dus ‘iets aardigs aandoen’ zoals dat heet, we moesten ‘iets terugdoen’.
‘Een eenvoudig dineetje?’
Ik schrok van dit voorstel. ‘O nee, Rente! Dat wordt
| |
| |
veel te kostbaar voor ons. En in de ogen van de van Kraayenheuvels zou het toch alleen maar armoedig zijn. Als je hoort wat die twee zo gewoon zijn te eten! Ik weet het van Aafje. Die gaat op zang met hun keukenmeisje. Het duurste van het dure is nog niet goed genoeg. Juist altijd dìè dingen die er in dat seizoen feitelijk niet zijn; aardbeien in de winter en zuurkool met patrijs in de zomer. Ze eten jonge doperwtjes alleen maar dàn als ze voor een gewoon mens onbetaalbaar zijn, en ze krijgen hun nieuwe aardappeltjes keurig verpakt thuisbezorgd als de sneeuw nog op de daken ligt. Die mensen zijn zo verwend. We zouden ze natuurlijk voor de variatie spekpannekoek kunnen geven of hete bliksem of gebakken grutjes met stroop, maar ik ben bang dat ze zoiets als een belediging zouden opvatten. Dus alsjeblieft, gèèn dineetje.’
We zaten nog wat te harrewarren over het geval maar kwamen tenslotte toch tot een besluit. We zouden notaris van Kraayenheuvel en zijn vrouw uitnodigen voor iets dat we nu een cocktailparty of een uitgebreide borrel zouden noemen, voor iets met drank en ‘koude hapjes’. ‘En als hoogtepunt komen we dan met een schotel nieuwe haringen’, zei Rente.
Ik herinner me dat ik een beetje angstig vroeg of vierentwintig nieuwe haringen genoeg zouden zijn. ‘Ze kosten nog schatten...’, zei ik benepen. Maar toen schudde ik ineens alle zorgelijkheid van me af. Vooruit dan maar, we zouden feest vieren met de van Kraayenheuvels en vierentwintig haringen! Ik zou de schotel opmaken met slabladen en schijfjes tomaat en een klein rood-wit-blauw vlaggetje. En ik zou de kamer gezellig maken met bloemen en witkanten kleedjes en brandende kaarsen in de kandelabers op de schoorsteenmantel. En ik zou mijn nieuwe lila- | |
| |
voile jurk aantrekken en ik zou naar de kapper gaan en mijn haar laten afknippen. Ik was zo ouderwets met die vlecht om mijn hoofd.
Toen de van Kraayenheuvels onze invitatie hadden aangenomen, ging ik naar de viswinkel en bestelde de haringen. In een speelgoedzaak kocht ik een klein papieren vlaggetje, en ik maakte een afspraak met de kapper voor 's morgens zo vroeg mogelijk op de bewuste dag. ‘Ik moet 's middags netjes zijn, ziet U’, zei ik. ‘We krijgen gasten en ik heb vòòr die tijd nog veel te doen.’
‘U zult er vanmiddag uitzien als een droom, mevrouw’, zei de kapper. Zijn voorspelling echter kwam niet uit; ik zag er die middag uit als een nachtmerrie.
Maar dat was nog tot daaraantoe. Het ellendige was dat de viswinkel de haringen niet op tijd afleverde. In de keuken wachtte een grote schotel met slabladen en het vlaggetje maar hij wachtte voorlopig tevergeefs. ‘Aafje’, zei ik, ‘ik weet me geen raad. Hoor! Daar bellen ze al.’
‘Gaat U maar gauw naar boven’, zei Aafje. ‘Ik fiets wel even naar die visbeweging om de haringen te halen. En dan leg ik ze netjes op de schotel en breng ze binnen met een wit schortje voor.’
Ik haastte me naar onze zogenaamde salon, waar Rente al als gastheer in functie was. ‘Excuseert U me, dat ik nù pas...’, begon ik, maar mevrouw van Kraayenheuvel glimlachte vergoelijkend. ‘Natuurlijk, natuurlijk, de zorg om de kinderen...’, en ik zei haar maar niet dat het de zorg om de haringen waren geweest.
Ze had bloemen meegenomen, een kolossale bos seringen, die zo topzwaar waren dat iedere vaas waarin ik ze probeerde te zetten, omkiepte. Tenslotte heb ik ze weggestouwd in een aardappelemmertje, waaromheen ik mijn ge- | |
| |
borduurde witzijden avondsjaal had gedrapeerd, welke sjaal later met een hele sliert roestvlekken uit het avontuur tevoorschijn is gekomen.
‘U woont hier toch niet onaardig’, zei de notaris. ‘Wat een sfeer, wat een sfeer’, zei zijn vrouw om zich heen kijkend. Rente had de glazen vol geschonken. De zoute amandelen circuleerden. Notaris van Kraayenheuvel vertelde over een sensationele erfeniskwestie. ‘Zit U makkelijk?’ vroeg ik aan zijn vrouw. Een veeg sigarenrook dreef weg over de seringen. Rente schonk de notaris nog eens in. En toen kwam Aafje binnen met de haringen en de vlag...
‘Nieuwe haring! Wat alleraardigst!’ jubelde mevrouw van Kraayenheuvel.
‘Heel origineel’, knikte de notaris.
Een en ander bleek echter nog origineler te zijn dan hij dacht want bij nadere beschouwing moesten we constateren, dat de haringen helemaal geen haringen wàren; gegroepeerd om de vlag lagen vierentwintig grote, goudglanzende harde bokkingen...
‘De haringen waren hem door het hoofd gegaan’, zei Aafje. ‘En nu was ie uitverkocht en daarom heeft ie dìt maar mee gegeven.’
De van Kraayenheuvels vielen echt mee; ze zeiden: ‘We hebben de hele vorige week al nieuwe haring gehad. En we zijn dol op harde bokking...’
Ik stapte met mijn gedachten uit het verleden over naar het heden en schroefde mijn vulpen weer open. De bedankbrief aan de meneer van Het Confectie Centrum moest vandaag nog weg. En als de brief klaar was, wilde ik een paar nylon blousjes van Tanja wassen. En ik wilde Gertje opbellen om te zeggen dat ik die oude kampeer- | |
| |
dekens had gevonden. En ik wilde ook nog naar Amstelveen met een potje bosbessenjam voor kleine Marietje. Een mens had eenvoudig geen tìjd meer voor het verleden. Het heden was zo boorde- en boordevol.
‘En nou dàt weer!’ zei Aafje. ‘Vaderdag! Laat me lachen!’ Ze zette haar stofdoekenmandje in de gangkast en snoof verachtend. ‘Als ze daar nou ook al mee beginnen is het eind ervan weg.’
De kwestie interesseerde me niet erg. ‘Ach’, zei ik, ‘Vaderdag... Laat ze maar...’
‘Ik zeg U, het eind is er van weg’, gromde Aafje. ‘We krijgen zo meteen ook nog een Oom- en Tantedag, en een Schoonmoederdag, en een Nevendag.’ Ze sloot de kast en verdween, nog wat mompelend, in het keukentje terwijl ik mijn mouwschort aanschoot en naar het badkamertje ging om de was uit te zoeken.
Ons badkamertje is een nogal zonderling vertrekje; een bad hebben we er niet in maar wel een douche, die echter niet zo heel prettig in het gebruik is aangezien ons douchewater de neiging heeft om niet normaal door de afvoerbuis maar over de drempel naar de gang weg te stromen. Als we douchen moeten we tegelijkertijd uit alle macht dweilen. ‘Als ik U was,’ zegt mevrouw Mars uit het benedenachterhuis, ‘dan deed ik het maar met een kommetje en een lampetkan.’
Enfin, dat badkamertje dan; ik draaide het licht aan en keerde de wasmand om op de stenen vloer. Vier lakens, drie slopen, de witte handdoeken moesten dit keer maar eens goed in het bleekwater, en dat doorgelopen kleedje kon nu verder wel voor poetsdoek dienen. En hier de zakdoeken. Ach heden, die ene was zò versleten, dat je er
| |
| |
dwars doorheen kon kijken. Een oude linnen herenzakdoek, die ik gisteren gauw uit de kast had gegrepen om de tranen van Michieltje, die van het vlieringtrappetje was gevallen, te drogen... Ik stond met de zakdoek in mijn hand en keek naar de geborduurde R in een van de hoeken. Dit moest nog een zakdoek zijn van Rente, mijn man...
Ik heb de zakdoek apart gehouden, ik heb hem in de wasbak door een sopje gehaald en ik heb hem meegenomen naar de huiskamer, waar ik hem te drogen heb gelegd op de vensterbank, in de zon, tussen de geraniums.
Vreemd zoals soms een kleinigheid iemands stemming kan veranderen. Ik voelde me ineens nogal weemoedig want van het flardje versleten linnen waren mijn gedachten teruggegaan naar het stadje aan het kanaal en naar het huis waar ik met mijn man en kinderen had gewoond.
Het verleden lijkt altijd mooier dan het is geweest, zeggen ze. Maar ik geloof dat dat in dit geval niet opgaat; het verleden daarginds wàs mooi. Het was, soms, ook wel een beetje gek; er gebeurden soms dwaze dingen in ons oude witte huis. Die zakdoek daar op de vensterbank had me o.a. weer herinnerd aan dat kleine wasgoed-drama...
Hoe was het ook weer begonnen? O ja, het was begonnen met zakdoeken, met zakdoeken, die Rente bij tientallen gebruikte. Of eigenlijk ‘gebruikte’ is het woord niet; hij gooide ze al uit zijn zak als ze nog bijna helemaal schoon waren.
‘Dokter doet het in gedachten’, zei Aafje. ‘U moet 't hem toch eens zeggen, mevrouw. U heeft 't al druk genoeg met wassen en strijken.’ Maar ik vond het geval niet belangrijk genoeg om er Rente mee aan boord te komen en ik waste en streek getroost - bij al het andere - zijn zak- | |
| |
doeken-lawines. Tòt het op een dag, ik weet werkelijk niet meer hoe, plotseling tot hem doordrong.
‘Mijn hemel,’ zei hij, ‘moet jij dat allemaal zelf doen? Al die kinderkleertjes? En al die zakdoeken, van mìj...?’
Ik herinner me dat ik lachte. ‘Wie moet het anders doen? Aafje heeft haar handen toch al vol genoeg.’ Ik herinner me dat ik hem in zijn hals kriebelde, iets waar hij niet tegen kon. ‘En nu meteen de keuken uit, Jan Hen!’
Rente is de keuken uit gegaan maar de stapel strijkgoed heeft hem zoals later is gebleken, niet losgelaten. Op een zondagmorgen toen ik met de kinderen naar het park was gegaan om de eendjes te voeren, is hij zijn eigen zakdoeken gaan wassen. Hij heeft ze gewassen in toiletzeep en buiten gedroogd, gedurende welk proces er twee in het kanaal zijn gewaaid. De overige tien of vijftien is hij toen hoogstpersoonlijk gaan strijken, en omdat hij de strijkplank niet vinden kon, heeft hij de huiskamertafel gebruikt...
Toen ik van de eendjes terug kwam, vond ik hem ingespannen bezig om met de nagelborstel van het fonteintje een schroeiplek in het tafelkleed te bewerken. ‘Hij gaat er helemaal uit, hoor’, zei hij geruststellend. ‘En kijk eens...’ Hij legde de nagelborstel op het theezeefje en wees met trots naar een stapel slappe gorige lapjes. ‘Mijn zakdoeken!.
‘Ik ruik wat’, zei ik. ‘Er brandt wat. Er hangt hier een hele damp.’
‘Verdorie, de bout!’ schreeuwde Rente. ‘Ik moest 'm toch ergens uit handen zetten.’
‘Grote genade!’ zei ik. ‘Daar staat ie!’
Daar stònd ie, op ons enige echte Persje, voor de haard. Hij had zich een weg gebaand door het Persje en door de matting, en was nu bezig met de vloer zelf...
‘Wat vind ik dàt ellendig’, zei Rente verslagen.
| |
| |
Ik slikte mijn ergernis weg en zei: ‘Nu ja, er zijn erger dingen.’
De kinderen stonden geïnteresseerd het schouwspel in zich op te nemen.
‘Als ie zo doorgaat,’ zei onze oudste, ‘dan komt ie straks in de kolenkelder.’
De strijkbout is nìèt in de kolenkelder gekomen, we hebben hem op de haardplaat gezet en daarmee was het experiment dan wel beëindigd.
‘Wat vind ik dàt ellendig’, heeft Rente nog eens gezegd, en ik heb nog eens gezegd: ‘Nu ja, er zijn erger dingen...’, en ik heb mijn schouders opgehaald en gelachen.
Ik zie Rente nog wat schichtig naar de kinderen kijken. ‘Jullie hebben een domme vader’, heeft hij gezegd. En ik heb gezegd: ‘Jullie hebben een flinke vader. Kijk eens, hij heeft al zijn eigen zakdoekjes gestreken’, en de kinderen hebben gezegd: ‘Wij willen ook onze eigen zakdoekjes strijken’, waarna ik de bout voor de zekerheid heb weggesloten in de linnenkast.
Om de narigheid een beetje te vergeten is Rente er later nog even uitgelopen en hij heeft de kinderen meegenomen. ‘We gaan nog maar even naar de eendjes’, zei hij. ‘Joséfientje, heb je oudbakken brood?’
Ik keek hem na toen hij over het tuinpad naar de weg liep; aan zijn armen hingen Jan en Gertje en Tanja, en kleine Christiaan zat op zijn schouder. Ze waren door het dolle heen; naar de eendjes met vàder!
In dit leven is een vader toch wel een heel belangrijk iemand en goed beschouwd is het lang niet gek zo'n vader èèn keer per jaar in het zonnetje te zetten.
Vaderdag? Welja, waarom niet! Ik heb diezelfde dag nog
| |
| |
Jolien en de kinderen uit Haarlem aan de datum herinnerd, en ik heb de tweeling van Gertje gezegd dat ik ze tweevijftig zou geven om een cadeautje voor Henk te kopen, en Elisabeth uit Amstelveen zei: ‘Fijn dat U me opbelt, moeder. De goeie Christiaan mag ook wel es wat hebben. Ik zal hem door Michieltje en Marietje een boek over de alpenflora laten geven.’
Vaderdag is echt zo gek nog niet. Maar Aafje zegt: ‘Laat me lachen!’
Toen ik vanmorgen terugkwam van mijn boodschappentocht, passeerde ik bij de voordeur mevrouw Mars.
‘Hebt U de kolen voor van de winter al in huis?’ vroeg ze, even stilstaand alvorens de stoep af te dalen.
‘Voor de winter!’ riep ik. ‘Maar m'n lieve mens, we zitten nog niet eens goed en wel in dezomer.’
‘Dat zitten we wèl.’ Mevrouw Mars schudde zorgelijk het hoofd. ‘Ik heb tenminste zeven mud drietjes besteld want we moeten vooruit kijken. Wat is nou feitelijk de zomer! We hebben de langste dag alweer achter de rug.’
‘We hebben de langste dag alweer achter de rug’, had mevrouw Mars gezegd. Daar kon je nu nog maar beter niet aan denken; de zomer moest toch eigenlijk nog komen, de zomer met de vakanties, met de rozen en de dahlia's en de hondsdagen... Ik liep de gang in, en de trappen op naar ons flatje.
‘Aafje,’ zei ik de keuken binnenstappend met mijn boodschappentas, ‘mevrouw Mars heeft bij de kolenman zeven mud drietjes besteld. Maar daar bedenk ik me nu ineens: ze had toch een oliestookhaard.’
Aafje, die bij de aanrecht bezig was met het uitschuren van een pan, keerde zich naar me toe. ‘Wat loopt U daar
| |
| |
nou toch weer te sjouwen’, zei ze. ‘Die aardappels en dat andere had ik straks toch kunnen halen. Wat zei U van die oliestookhaard? Nee, die hebben ze beneden niet meer. Ze hebben hem verkocht voor de afbetaling van de televisie. En straks zullen ze dan natuurlijk de televisie weer verkopen voor de afbetaling van de ijskast. Dat gaat daar zo. Ze zitten schijnbaar weer zonder een cent in huis. Ik heb haar gisteren een ei en een stukje margarine moeten lenen. En dat bestelt maar drietjes! Als ze hier weer komt, doe ik niet open.’ Aafje nam haar pannesponsje weer ter hand en ging door met schuren.
Ik liep naar de telefoon om Gertje op te bellen over de kwestie van de hoed van mevrouw Terhal. ‘Liefje’, zei ik, ‘haar man vindt hem te jeugdig en daarom wil ze hem overdoen. Ze vraagt er vijftien gulden voor en hij heeft vijfenveertig gekost. Ik dacht meteen aan jou; hij kleurt bij je bruine mantelpak.’
Gertje lachte. ‘Maar moeder, ik draag toch nooit een hoed!’
Ik moest dit helaas erkennen. ‘Maar die hoed is zo goedkoop, zie je’, zei ik. ‘En het is zulk prachtig zomervilt...’
‘Zomervilt!’ riep Gertje. ‘Maar m'n lieve engel van een moeder, de zomer is om voor je het weet!’ En toen zei ze - heel toevallig - precies hetzelfde dat mevrouw Mars daareven had gezegd: ‘We hebben de langste dag alweer achter de rug.’
Wat was er indertijd ook alweer geweest met een langste dag? Ineens herinnerde ik het me. ‘Weet je nog Gertje, dat feest op het dak?’
‘En of ik het nog weet!’ zei Gertje. ‘Ik zat middenin mijn eindexamen en ik was doodzenuwachtig en daarom bedacht U iets om me af te leiden. We zijn de langste dag
| |
| |
gaan vieren op het platte dak. U had een soort namaakbowl gemaakt want echte bowl was te duur. Wat waren we toen arm, hè moeder. Maar wat hebben we een pret gehad!’
‘Nou’, zei ik, ‘prèt... Ik dacht dat ik het bestierf toen Christiaan over de goot op het platje viel.’
‘Christiaan had vroeger altijd pech’, zei Gertje. ‘En weet U nog...’, maar ze moest ons gesprek haastig afbreken. ‘Er wordt gebeld!’ riep ze. ‘Henk krijgt een cliënt op de koffie. Ik moet opendoen. Dag moedertje.’
Ik zat weer alleen met mijn herinneringen in de zonnige kamer. Ja, dat malle feest, die dwaze eenentwintigste juni van nu al zòveel jaren geleden...
Wat waren we toen allemaal nog jong... Ik òòk nog... Ik herinner me de jurk van katoenen voile, waarmee ik aan de antenne van de buren bleef haken. Die jurk was wit met gele en bruine vegen; ik noemde hem mijn tijgerjurk...
Ik vrees dat ik toentertijd een nogal onverantwoordelijk soort moeder was. Hoe zou het anders in mijn hoofd zijn opgekomen met een heel stel jonge mensen en kinderen in de schemering naar het dak te gaan?
Het dak van ons grote bovenhuis was geel van kleine, ster-achtige bloemetjes, en het stak hoog boven de andere daken uit. Je zag de toppen van de bloeiende accacia's en de daken van de villa's aan de overkant en alle torens van de stad. Een vriend van Jan had zijn grammofoon meegebracht. ‘Laat 'm zacht spelen’, zei ik. ‘Met het oog op de buren.’
Het was een vrij moeizaam gezeul eer we, via de steile zoldertrap, de glazen en de schalen met sandwiches en de soepterrien met de namaak-bowl op de kiezeltjes en de gele bloemetjes van het dak hadden staan.
| |
| |
Jeroen, een van de jongens die bij ons in huis woonden, had rode en gele lampions opgehangen aan de waslijnen. En Hans, een andere huisgenoot, die aan de Academie van Beeldende Kunsten studeerde, kwam naar boven met een schetsboek en een soort stormlamp. Jan had in die dagen juist weer eens een nieuw vriendinnetje, dat wat onwennig op een stijfselkist naast het zolderluik zat in een rose zijden avondjurk, die het niet erg deed tussen de schoorsteenpijpen. Later bleek, dat Jan het arme schaap had wijsgemaakt, dat ze was geïnviteerd voor een deftig avondfeest op een daktuin.
Daktuin! We hadden daarboven niet veel meer dan wat oud hout en lege bloempotten. Ik heb Jans vriendinnetje mee naar beneden genomen en haar haar avondjurk laten verwisselen voor een badjas van Gertje. In die badjas heeft ze toen verder vrolijk mee feestgevierd. Er kwamen aldoor maar meer mensen door het zolderluik opdagen; een violist van het Concertgebouw Orkest bracht dertig croquetjes uit de automatiek mee, en mevrouw Jessie Pluck, de pottenbakster verscheen met haar baby in een tochtvrij mandje, en meneer Walewiel, de journalist, zat in een kring van bewonderaars en maakte limmericks aan de lopende band.
Eigenlijk was het feest me een beetje uit handen geschoten; ik had al die mensen niet uitgenodigd. Maar wat deed dat er feitelijk toe. We gooiden een scheut limonade en een scheut water bij de ‘bowl’ en toen was er genoeg voor iedereen. Heel heel langzaam verdween het daglicht, de accaciabloesem beneden uit de straat geurden sterker, Jan en zijn vriendinnetje dansten onder de lampions met schoenen vol kiezeltjes.
En toen ineens een gil van Tanja. ‘Moeder! Christiaan is van het dak gevallen!’
| |
| |
Ik liet de schaal met sandwiches, die ik juist wilde doorgeven, vallen en stond in een seconde bij Tanja. Maar Jeroen was me voor geweest. ‘Het is niets mevrouw’, riep hij over de daklijst kijkend. ‘Hij is op het plat terechtgekomen, hij mankeert niets.’
En om te laten zien dat hij niets mankeerde, kwam Christiaan meteen weer de zoldertrap opgestormd naar het dak. Ik trok hem naast me op de stijfselkist, waar hij - toch wel wat uit zijn gewone doen - bleef zitten. ‘Zet de grammofoon af’, zei ik.
‘Het is goed afgelopen’, fluisterde meneer Walewiel. ‘Goddank’, zuchtte Jessie Pluck. We zaten stil op kisten en oude kleedjes en keken naar de laatste lichtvegen aan de westelijke hemel. Jans vriendinnetje veegde de gevallen sandwiches af met een schone zakdoek en legde ze weer op de schaal, die wonder boven wonder niet gebroken was.
Dat was de langste dag, de langste dag van tòèn...
Ik zat vanavond in de schemer voor het middenraam en keek naar het schijnsel van de lichtreclames boven de stad toen Aafje binnenkwam.
‘Dacht ik het niet!’ zei ze. ‘Mevrouw Mars was daarnet aan de deur om een kopje suiker. Ik had niet het hart haar te laten tikken. Ze vraagt of U zin heeft beneden te komen kijken. Er danst een ballet op de televisie.’
|
|