| |
| |
| |
VII
Er is weer eens iets gebeurd bij een van Aafjes vele familieleden, een neef, een zekere Jan Hoen, die een winkeltje van alles heeft in een dorp in de kop van Noord-Holland. Ik zal de naam van het dorp maar liever niet noemen, want dan zou het bekend kunnen worden wie die neef van Aafje is en het is beter dat dat nìèt bekend wordt...
‘Nou,’ zegt Aafje, ‘dat is anders al bekend genoeg. En hij gaat toch zeker vrij uit, mijn neef Jan! Nogal logisch dat hij zijn maatregelen heeft genomen toen ze z'n gaper hadden gestolen’, maar ik zeg: ‘Hij had 't aan de politie moeten overlaten’, en Aafje zegt: ‘Laten ze dààr hun krachten nou maar sparen voor erger dingen...’
De zaak zat zò: Aafje's neef Jan Hoen had sinds jaar en dag boven zijn deur een kolossale gaper hangen. Wat die gaper nu precies te maken had met Jans winkel weet ik niet.
‘Hij verkoopt toch zeker drop,’ zegt Aafje, ‘en zoet hout en hoeststroop.’
Nu ja, goed, Jan Hoen verkoopt drop en zoet hout en hoeststroop, maar in hoofdzaak verkoopt hij andere dingen, dingen zoals borstels, dweilen, pannen, theeserviezen, koffiefilters, zeep, petroleum, ansichtkaarten, afwaskwasten en kinderspeelgoed.
Een tijdje geleden ben ik met Aafje een keer mee op bezoek gegaan in de winkel van Jan Hoen. Dat was toen het er financieel niet zo goed voor stond met de drop en de dweilen en de theeserviezen en de rest. Er was namelijk vlak in de buurt een concurrent opgedoken, iemand die vreselijk joviaal en modern deed, die aan de kinderen pe- | |
| |
permuntstaven cadeau gaf en aan hun moeders cassabons die - tot een zeker bedrag opgespaard - recht gaven op een bezoek aan de dierentuin of het planetarium van Eyse Eysinga (naar keuze).
En dat was het nare, een deel van Jans klanten ging om der wille van de pepermuntstaven en de dierentuin naar de concurrent, die zijn zaak tot overmaat van ellende in grote vergulde letters boven de etalage ‘Aller Voordeel’ had genoemd.
‘O, ze komen na verloop van tijd wel weer bij Jan terug’, zei Aafje. ‘Aller Voordeel is een nep-zaak. Als U de leren-lappen ziet die daar vandaan komen! Om van het kastpapier en de gootsteenboendertjes maar te zwijgen... Dus wat dat betreft... Maar voorlopig heeft mijn neef een zware dobber en we moeten voor hem doen wat we kunnen. Ik ben van plan bij alle kennissen langs te gaan en lijsten te maken van de dingen die ze nodig hebben. En dan trek ik er eens in de week met een koffer op uit om al die bestellingen bij hem te halen. Ik wil proberen zijn klantenkring te vergroten.’
Ik vond dit een nobel streven van Aafje en hielp haar er zoveel mogelijk bij. Ik bestelde grote hoeveelheden zeep en mottenpoeder en punaises. Ik ging er zelfs toe over een nieuwe braadpan te kopen bij Jan Hoen. En op een dag toen Aafje met een grote lege koffer en een lange lijst bestellingen weer de reis naar het dorp aanvaardde, ging ik met haar mee.
Ik moet zeggen dat de winkel van Jan Hoen me aanvankelijk niet meeviel. Hij was klein en donker en op het eerste gezicht leek het of alles aan de zoldering hing. Ik bleef eerst met mijn hoed haken aan een partijtje hoepels, alvorens ik, moeizaam manoeuvrerend langs allerlei breekbare
| |
| |
waar, de glazen deur van de huiskamer bereikte.
De huiskamer was tegelijkertijd een soort opslagplaats; het rook er naar menthol en naftaline en petroleum. Er brandde een pitje onder een émaille koffiepot en in een wieg, naast een stapel kartonnen dozen, sliep de baby.
Aafje's neef en de vrouw van Aafje's neef waren de hartelijkheid zelf. Ze hadden voor verse krentenbroodjes gezorgd en toen ik eenmaal aan de geuren van de winkelwaar en aan het halfduister dat er in de achterkamer heerste gewend was, vond ik het er eigenlijk wel genoeglijk.
‘Die vent van Aller Voordeel,’ zei de vrouw van Aafje's neef, de radio - die de hele tijd zachtjes was blijven doormurmelen - harder aan zettend, ‘die vent verkoopt onder de prijs om er ìn te komen. Maar wij zijn de òùdste zaak. Dat kan hij ons niet afnemen. Wìj hebben de gaper...’
‘Ja,’ zei ik, ‘wat een aardig ding is dat. En hij zit zo vrolijk in de verf.’
‘Hij krijgt ieder voorjaar een kwastje’, zei de vrouw. ‘En er zijn al zòveel mensen geweest die hem willen overnemen. Laatst nog een Amerikaan. Maar we gaan nergens op in.’
De radio begon met groot lawaai aan een gladiatorenmars, de winkelbel gaf een harde tingel en de baby in de wieg begon te huilen.
‘En nu moeten we weg’, zei ik. ‘Nog wel bedankt voor de krentenbroodjes en de koffie.’
Aafje's neef zeulde de koffer met de bestellingen voor ons tot bij de bushalte. De gaper met zijn hemelsblauwe tulband, zwartgelakte haren en helrose tong staarde ons na.
‘Als U mij vraagt,’ zei Aafje toen we wegreden, ‘dan staat en valt de winkel van mijn neef met die gaper.’
| |
| |
En nu, een week geleden, kwam het ontstellende bericht dat de gaper was gestolen...
‘Je neef is natuurlijk meteen naar de politie gegaan, hè?’ zei ik nadat Aafje me het nieuws had meegedeeld.
‘Nee,’ zei Aafje, ‘hij doet het zonder politie. Hij volgt een spoor.’
Ik vond de houding van Jan Hoen in deze niet erg verstandig. ‘Wàt voor spoor volgt ie?’ vroeg ik en Aafje zei dat het het spoor was van de zoon van de bakker die onder èèn hoedje speelde met de man van Aller Voordeel... ‘Die gunt mijn neef de gaper niet.’
‘Het lijkt me ver gezocht’, zei ik.
‘Helemààl niet ver gezocht’, zei Aafje. ‘Toen mijn neef en z'n vrouw naar het feest van de klaverjasclub waren, moet iemand de gaper hebben losgeschroefd. En nu komt het mooie! Een buurvrouw die niet slapen kon hoorde het gepiep en keek uit het raam en zag een man op een ladder. En ze dacht dat het om een reparatie ging en ze vond het wel een wat vreemde tijd voor een reparatie maar toen ze de bakkerszoon op de ladder herkende, meende ze alles te begrijpen, want de bakkerszoon - die bij een timmermansbaas werkt - doet in z'n vrije tijd allerlei klusjes omdat hij spaart voor een motorfiets. “Ik denk,” zei ze tegen zichzelf, “dat de steunen worden vernieuwd”, en toen herinnerde ze zich haar rheumatiek en sloot het raam en ging terug naar bed. Affijn, de volgende morgen hoorde mijn neef dat verhaal van de buurvrouw maar hij liet niets blijken en liet haar in het idee dat de gaper in reparatie was, want mijn neef is een uitgeslapen jongen en hij begreep meteen dat Aller Voordeel erachter zat... Hij zegt dat Aller Voordeel de bakkerszoon heeft omgekocht om de gaper weg te moffelen. Wacht maar, zegt ie, die meneer zal van een kouwe
| |
| |
kermis thuiskomen. Ik kan wel zo'n beetje nagaan, zegt mijn neef, waar ze de gaper hebben verborgen. Nou, en als ie 'm daar nìèt vindt, dan kan ie altijd nog - met die buurvrouw achter zich - de bakkerszoon bij de politie aanklagen wegens verduistering. Maar het schijnt dat ie een plannetje heeft...’
De volgende morgen al kwam er een opgewonden brief van de vrouw van Jan Hoen. Ze schreef: ‘In haast! De gaper zit weer aan de gevel! Jan is afgelopen nacht stilletjes gaan dreggen in het slootje achter de bakkerij. En laat ie daar nou toch op de gaper stuiten! Het viel niet mee hem op het droge te krijgen en Jan zat onder het kroos toen ie met 'm thuis kwam. Het was middenin de nacht maar hij is er meteen weer op uit gegaan, met een ladder, naar de concurrent... Hij heeft de dertien vergulde letters van “Aller Voordeel” los weten te krijgen en hij heeft ze meegenomen en in het slootje achter de bakkerij gegooid. Net lekker!’
‘Als ze er maar niet achterkomen,’ zei ik, ‘achter dat van die letters’, en Aafje zei: ‘Ze zijn er allemààl al achtergekomen - schrijft mijn nicht - het hele dorp. De bakkerszoon is hals over kop naar de stad vertrokken en de man van Aller Voordeel durft z'n mond niet open te doen omdat ie boter op z'n hoofd heeft. En in de winkel van m'n neef loopt het momenteel storm van de klanten.’
‘Dat is fijn voor hem...’, zei ik, maar ik zei het wat verstrooid want ik dacht aan de dertien letters in het slootje.
Dertien is een ongeluksgetal. Of - misschien - juist nìèt...?
Laatst kwam Gertje even bij me aanlopen om te vertellen, dat Henk weer een opdracht had gekregen. ‘Hij moet een woonschip vanbinnen inrichten’, vertelde ze. ‘Het is
| |
| |
een heel luxueus woonschip en ze laten hem wat de kosten betreft de vrije hand. Dat is prettig werken. En ze betalen ook een flink honorarium. Ik ben tenminste meteen een elektrische koffiemolen gaan kopen. Ik denk, ik kom het U even zeggen.’
Gertje zag er jong en stralend uit zoals ze daar in mijn vensterbank zat. Haar dik, kortgeknipt haar glansde rossig in het zonlicht. Ze had de mouwen van haar rose overhemdblouse opgerold tot boven haar elleboog. Haar armen en haar kleine sterke handen waren - hoe kreeg ze het voor elkaar zo vroeg in het voorjaar - gebruind door de zon. Ze zag er uit als een jongmeisje en het viel moeilijk in te denken dat ze de moeder was van twee grote jongens van zeventien jaar.
Eigenaardig niet waar? Er zijn vrouwen die lèven voor haar uiterlijk, vrouwen die werken met de duurste crèmes en lotions, die van de kapper naar de schoonheidspecialiste, en van de schoonheidsspecialiste naar de masseuse rennen; vrouwen die in Turkse baden en in Sauna-baden en weet ik in wat nog mèèr voor baden zitten, dure vrouwen, goedverzorgde vrouwen... Maar mooi? Soms wel, soms niet... En als je nu kijkt naar Gertje, die het - financieel gesproken - heus niet makkelijk heeft in de wereld, die haar huishoudentje verzorgt, bedden opmaakt, aardappels schilt, overhemden wast en strijkt... Als je kijkt naar Gertje, dan krijg je absoluut de indruk dat ze in geen enkel opzicht hoeft onder te doen voor de vrouwen uit de Turkse baden en de Saunabaden en de schoonheidssalons. Ja toch, in èèn enkel opzicht steken deze dames Gertje in haar uiterlijke verschijning de loef af: ze hebben zachtere handen en langere nagels. ‘Ik begrijp het niet,’ zegt Gertje, ‘ik wrijf mijn handen - als ik in het water ben geweest - al- | |
| |
tijd in met glycerien en kamferspiritus, en voor mijn nagels heb ik een flesje olijfolie op de plank boven de aanrecht staan. Maar mijn vel blijft ruw en mijn nagels breken altijd af, net als ze een beetje op lengte beginnen te komen. Het zal mijn noodlot zijn...’, en ze lacht.
‘Vindt U het niet fijn moeder, dat van die opdracht?’ vroeg Gertje. ‘En ik ben zo blij met die koffiemolen. Hij wordt volgende week thuisbezorgd want momenteel hebben we natuurlijk nog niet het geld. En àls we het geld hebben, dan krijgt Ù ook wat! Henk laat vragen of U niet iets zou voelen voor een broodrooster. Hij zegt dat dat ouwe broodrooster van U levensgevaarlijk is.’
‘Gertje,’ zei ik, ‘Henk en jij zijn lieverds. En ik ben vreselijk blij om die opdracht. Maar ik wil beslist geen broodrooster van jullie hebben. Jullie moeten toch al zoveel betalen. Rex vertelde me bijvoorbeeld, dat er een nieuw grondzeil nodig is als Lex en hij van de zomer gaan kamperen. En jij moest je nu toch eigenlijk eens een goed mantelpak aanschaffen. En Henk zit al zo lang te vlassen op een paar sluierstaarten voor z'n aquarium.’
‘Nu ja, we zullen wel zien!’ Gertje nam de lege kopjes en liep naar de deur. ‘Ik ga nog wat koffie voor ons tweeën uit de keuken halen. Mag ik?’
We dronken koffie en we aten kantkoek met boter tot het carillon in de verte het hele uur speelde. ‘Hemeltjelief,’ riep Gertje opspringend, ‘twaalf uur! En ik heb Henk beloofd nog een paar houtmonsters voor hem te gaan halen bij een firma in Oost! En we hebben nog geen brood voor het koffiedrinken want de bakker heeft vanmorgen niet gebeld. En om èèn uur sluiten de slagers!’ Ze gaf me een zoen, en rende langs me heen naar het portaaltje, waar ze haar wildleren jasje van de kapstok rukte. ‘Tot ziens, moeder! Is
| |
| |
Aafje in de keuken? Dag Aafje!’ Ze roetsjte de trap af en was verdwenen.
‘Wat had ze nou?’ vroeg Aafje, die met een emmer in haar hand het vlieringtrapje afdaalde.
Ik vertelde van de opdracht en de elektrische koffiemolen en het broodrooster. ‘En ze moest nog houtmonsters aanhalen in Oost...’
‘In Oost!’ Aafje sloeg de ogen ten hemel. ‘Wat een end! Waarom doet meneer Henk dat niet zelf, op z'n scooter?’
‘Meneer Henk heeft z'n handen al zo vol met dat woonschip’, zei ik. ‘En je weet hoe ze is, Gertje...’
Ja, dat wist Aafje. Ze haalde haar schouders op en verdween met de emmer in de keuken.
Op de vensterbank in de huiskamer lag een blauwlinnen zakdoekje. Dat moest van Gertje zijn. Ik nam het op en rook even de vage geur van lavendel.
Lavendel is Gertje's enige luxe. Als kind al was ze er dol op.
Terwijl ik, zittend voor het middenraam, bezig was met het verkorten van een van Tanja's rokken, dacht ik aan die zomer van jaren geleden toen Gertje een lavendelkwekerij was begonnen op het plat.
We woonden toen nog maar pas in het grote bovenhuis aan de straat met de accaciabomen en we waren zò arm... Jan had zijn studie in Delft moeten afbreken en was in betrekking gegaan, maar Gertje, Tanja en Christiaan waren nog allemaal op school. Ik herinner me heel goed hoe de angst er niet te zullen komen, me soms om het hart sloeg; maar ik herinner me ook hoe we - in weerwil van alle moeilijkheden - bij tijden onbedaarlijk konden lachen om de malle dingen die er gebeurden in ons grote drukke bovenhuis. En er gebeurden heel wàt malle dingen. Die dag
| |
| |
dat de badkamergeyser ontplofte, en die dag dat de statige meneer die de groeten van oom Charles uit Canada kwam brengen van de trap roetsjte, en die dag dat we ineens een krat met een jong hertje er in thuisbezorgd kregen, en die dag dat we de petroleumkachel, die in brand was gevlogen, uit het raam van de derde etage gooiden, en al die andere dagen...
Vreemd dat je om zoveel dingen làchen kunt als je jong bent. Aafje en de kinderen en ik lachten ook om Gertje's lavendelkwekerij en in de grond van de zaak was het eigenlijk een nogal zielige kwestie.
‘Moeder, mag ik het plat hebben?’ had ze gevraagd, en ik had gezegd: ‘Welja. Waarom niet!’, en toen had ze allerlei kisten en potten en manden naar boven gezeuld. ‘Ik ga lavendel kweken’, had ze gezegd. ‘Ik heb bij een bloemenmannetje een hele zak zaad gekregen voor een kwartje. Ik moet nu alleen nog maar al die kisten en dingen vullen met aarde.’
Gertje zwoegde dagenlang naar boven met zakken aarde, die ze wederrechtelijk haalde uit parken, plantsoenen en voortuintjes. En nadat ze het zaad aan deze aarde had toevertrouwd, maakte ze ingewikkelde vogelverschrikkertjes om de mussen en de spreeuwen weg te houden. En ze sjouwde iedere dag zeker wel twintig keer de trappen op en neer om gieters water te halen, en als de radio nachtvorst aankondigde, spreidde ze dweilen en oude stukken deken uit over de kisten en de potten en de manden. En toen er groene puntjes boven de aarde kwamen, haalde ze een gulden uit haar spaarpot en tracteerde op suikervlinders bij de thee. En we moesten ieder ogenblik met haar mee naar het plat om te zien hoe hàrd de groene puntjes groeiden. Het moet een droeve dag voor haar zijn geweest toen onomsto- | |
| |
telijk vast was komen te staan dat de groene puntjes zich hadden ontwikkeld tot een soort andijvie, die niets lavendelachtigs over zich had.
Iedereen in huis lachte om de arme Gertje, en ik - haar moeder nota bene - lachte mee.
's Avonds, toen ze al in bed lag, ben ik nog wel even naar haar toe gegaan met een klein flaconnetje echte Engelse lavendel. Ze had haar vlecht over haar ogen getrokken en hield zich slapend.
Ik heb de lavendel toen maar stil neergezet op haar tafeltje naast de wekker.
Vreemd dat er - juist nadat ik U had zitten vertellen over Gertje's lavendelplat van lang geleden - iets akeligs is gebeurd met ons plat hier, op de Kloveniersburgwal. Onze sering is er namelijk doorheen gezakt.
Met de herinnering aan Tanja's avontuur met de ficus, hadden we kunnen verwachten dat iets dergelijks òns zou kunnen overkomen, want onze sering was langzamerhand een echte boom geworden en de kist met aarde waarin hij stond, moet loodzwaar zijn geweest. Aafje en ik hebben ons eigenlijk nooit gerealiseerd, dat onze ‘hangende tuin’ helemààl niet hing, maar met al z'n gewicht van aarde en kiezeltjes en grasrandjes en planten stònd, en dat nog wel vlak boven het hoofd van meneer Fritsen, de belastingconsulent, die een maand of wat geleden met een kaartsysteem en een groot aantal mappen het kantoorkamertje in het achterhuis heeft betrokken.
Het achterhuis is wat verwaarloosd, de plafonds daar zijn niet meer zò stoer. In elk geval toen meneer Fritsen gisteren zat aan zijn bureau, waar hij waarschijnlijk vol toewijding doende was met het invullen van aangiftebiljetten, zag
| |
| |
hij opeens, opzij van het middenlicht, onze sering aankomen...
De sering is gelukkig halfweg tussen de balken blijven steken, en de brandweer (of de politie. Ik weet nu eigenlijk nòg niet welke instantie meneer Fritsen had gealarmeerd.) heeft hem verwijderd en daarbij meteen gedecreteerd, dat nu ook alle andere planten van het plat weg moesten. En ze zijn alles zelf naar beneden gaan dragen, de geraniums, en de stokrozen en de rest.
Als een soort Floriade stond onze daktuin aan de wallekant. Maar de mannen hadden hun hielen nog niet gelicht, of Aafje en ik hebben alles weer naar boven gebracht. Het was een vreselijk gezeul en omdat meneer Fritsen niets mocht merken, moesten we het nog zacht doen ook.
Een uur later waren alle planten weer op hun oude plaats. Alleen de sering kregen we niet opgetild. Die bleef als een enorme paarse boeket op de burgwal achter.
‘Het is eigenlijk maar goed dat we hem niet kunnen dragen’, zei ik. ‘Ik geloof dat het niet helemaal verantwoord zou zijn tegenover meneer Fritsen als we het er op zouden wagen dat zware ding weer boven zijn hoofd te zetten. De kist is nu nog blijven steken, maar een volgend keer kon ie wel eens door schieten... En meneer Fritsen heeft vrouw en kinderen.’
Aafje gromde wat. We zaten op de vensterbank uit de blazen van ons gesjouw. Als we door het middenraam keken, konden we - tussen de takken van de iep door - beneden naast een geparkeerde auto de sering zien staan.
‘Òf hij wordt straks door een stel nozems in het water geschopt, òf de vuilnisman neemt 'm morgen mee’, zei Aafje verslagen. ‘En we hebben 'm al die jaren zò opgekweekt. Toen die keer dat ie bladluis had, heb ik 'm blaadje voor
| |
| |
blaadje nagekeken tot ie er weer helemaal bovenop was. En toen die keer, dat ie in de storm met wortel en al was omgekiept, hebben we hem ook weer goed gekregen. En hoeveel emmers water voor 'm hebben we elkaar 's zomers niet door het raam aangegeven! En toen in die kouwe winter bent U eens middenin de nacht met een deken naar buiten gegaan omdat U bang was dat ie zou bevriezen...’
Ik werd helemaal sentimenteel door Aafje's gepraat. ‘Allicht dat je hecht aan zo'n plant’, zei ik. ‘Hij leeft toch òòk’, en ik stak mijn hoofd nog eens uit het raam en keek naar de paarse bloemtrossen bij de waterkant.
Ineens werd Aafje vreselijk actief. ‘Waar is m'n hoed!’ riep ze - of ìk die had gehad! ‘Waar is m'n mantel! Ik laat 'm daar niet als een oud vod staan! Ik ga proberen of er niet iemand is die hem hebben wil. Past U dan zolang op dat ze hem niet vernielen, mevrouw.’
In minder dan geen tijd was ze vertrokken. En omdat ik om de hoek van het straatje de drie kinderen van de drogist zag aankomen, liep ik gauw naar beneden, waar ik naast de geparkeerde auto de wacht betrok bij mijn sering.
‘Waarom staat ie daar?’ vroegen de kinderen van de drogist.
‘Omdat ie zo meteen wordt gehaald’, zei ik. ‘Hij gaat naar een tuin’, en intussen vroeg ik me ongerust af of dat werkelijk wel zo zou zijn. Hier in de buurt had niemand een tuin; nu ja, de meubelmaker had een plaatsje, maar dat was volgebouwd met kippenhokken. Aafje zou naar een kennis op de Prinsengracht gaan. En als het daar niet lukte zou ze de tram nemen naar Zuid, naar mevrouw Terhal, die een volkstuintje heeft. En ik stond daar maar naast de bloeiende boom en de drie kinderen van de drogist waren naast me komen staan, en er waren nog vier andere kinderen bij ge- | |
| |
komen en het brutale jongetje uit de sigarenwinkel stond te stampen van woede omdat hij geen bloemetjes mocht plukken.
Na een half uur kwam een groente-auto aanrijden en op de voorbank, tussen twee mannen in, zat Aafje.
De mannen hielpen haar uitstappen. ‘Laat ik nou toch geboft hebben!’ zei ze. ‘Laat ik nou toch m'n neef Henk en z'n zoon tegenkomen! Ze waren zo goed als door al hun groente heen en dus konden ze toen met mij de adressen afrijden. Maar we troffen nergens iemand thuis. Wat doen we nou? Ik heb de zaak met mijn neef Henk en z'n zoon besproken...’
Neef Henk en z'n zoon knikten zeer nadrukkelijk.
‘En zij zeggen ook...’ Aafje scheen even moeite te hebben verder te gaan. ‘Zij zeggen ook dat we hier niet van eeuwigheid tot zaligheid kunnen blijven staan. En toen zeien zij... En nu had ik gedacht...’ Ze keek me even vragend aan. ‘M'n neef Henk en z'n zoon kunnen hem wel tillen. Als we 'm nou toch weer es...’
‘Aafje,’ zei ik, ‘ik wil geen moord op mijn geweten hebben. Meneer Fritsen is dit keer nog maar net door het oog van een naald geglipt...’
‘Luistert U nou’, zei Aafje. ‘Ik had gedacht: als we 'm nou es zolang in de huiskamer zetten, voor het achterraam. Daar heeft ie frisse lucht genoeg. En dan kunnen we later, als we weer es geld hebben, de vloer van het plat laten versterken.’
‘In de achterkamer?’ zei ik. ‘Maar dan krijgt juffrouw Fenkel van het vertaalbureau onder ons hem vandaag of morgen op haar hoofd’, en Aafje zei: ‘Meneer Fritsen heeft een gezin maar juffrouw Fenkel is een alleenstaande vrouw. Niet dat dat wat uitmaakt want een mensenleven is
| |
| |
een mensenleven. Maar daarom zal ik haar nu meteen gaan zeggen, dat ze haar typetafel aan de andere kant zet. En ik zal haar even helpen met het verschuiven. En het is toch immers maar voor tijdelijk.’
‘De vloer van de huiskamer is veel en veel sterker dan de vloer van het plat...’, zei ik, toch nog weifelend.
Aafje hakte de knoop door. ‘Gaat U even opzij, mevrouw. Uit de weg, kinderen!’ riep ze. En neef Henk riep: ‘Een, twee, drie!’, en toen tilde hij, samen met zijn zoon, de kist op...
In statie werd onze sering het huis weer binnengedragen. Hij staat nu voor het achterraam dat dag en nacht openblijft en hij lijkt de hele kamer te vullen met paars en groen en bloemengeur.
Het is de tijd van de nachtegalen. Een dwaas idee, maar stel je voor dat er vanavond eentje bij ons binnenvliegt en gaat zingen tussen de takken van de sering...
|
|