| |
| |
| |
VI
Ik ben aldoor maar aan het heen en weer vliegen geweest tussen de huizen van mijn diverse kinderen. Nauwelijks was er een eind gekomen aan mijn oppasserij in Haarlem, of ik zat alweer op wacht bij de kleintjes in Amstelveen omdat Christiaan en Elisabeth voor een paar dagen naar een congres in België waren gegaan.
Iemands leven is op die manier wel afwisselend maar ik was toch blij toen ik na die laatste logeerpartij de trappen op klom van mijn flatje. Prettig weer thuis te zijn in je eigen omgeving.
‘Daar ben ik, Aafje’, jubelde ik op het portaal, maar nadat ik de huiskamer was binnengetreden, bleef alle verdere jubel me in de keel steken.
Verschrikt deinsde ik terug. ‘Wat is dat? Wat is er hier gebeurd?’
Aafje, die kennelijk niets van mijn ontsteltenis had gemerkt, keek me glunderend aan. ‘Mooi hè, die muren?’ zei ze. ‘Ik heb het hier tijdens Uw afwezigheid laten behangen. Als verrassing. En het is allemaal al betaald ook, van het huishoudgeld.’
Ik keek zwijgend om me heen. De kamer leek een enorme staalkaart; alle vier de muren waren anders; er was een zeegroene muur met rozenknopjes, een hemelsblauwe met stippels, eentje met zilveren strepen en een donkerpaarse met grote gele figuren, die deden denken aan gestileerde kuikens.
Wat vreselijk! Maar Aafje keek zo stralend, dat ik niet de moed had haar te laten blijken hòè ik geschrokken was van de verrassing. Ik overlegde snel, dat er behangverf over de
| |
| |
muren kon. Maar zou het dekken over dat donkerpaars? Dat zou het nìèt... Verslagen zeeg ik neer in mijn stoeltje bij het middenraam.
‘Het is echt modern, ziet U’, zei Aafje, haar blikken met grote voldoening latende wijden over de rozenknopjes, de stippels, de zilveren strepen en de gestileerde kuikens. ‘Ik heb het helemaal aan de behanger overgelaten. Hij is een man van smaak.’
‘Vindt U ook niet?’ voegde ze er even later, blijkbaar wat ongerust geworden door mijn zwijgzaamheid, aan toe.
Wat moest ik zeggen? Het behang zàt op de muren en het zou er niet àf gaan als ik Aafje met groot vertoon van morele moed eerlijk mijn mening zou zeggen.
‘Vindt U ook niet?’ herhaalde ze haar vraag.
Ik knikte. ‘Het is erg apart, hoor. En wat een werk heb je gehad: al die meubels van hun plaats, en de schilderijen...’
‘O,’ zei Aafje, ‘mevrouw Mars heeft me geholpen. En de behanger heeft zelf het buffet versjouwd. Eèn poot is afgebroken door het schuiven. Ik heb er zolang een kachelhoutje onder gezet. Maar zegt U nou es mevrouw, het is toch wel een heel andere kàmer geworden.’
Inderdaad wàs het een heel andere kamer geworden; de rozenknopjes, de stippels, de zilveren strepen en de kuikens overstemden bij wijze van spreken al het andere. Ik had kunnen huilen, maar toen ik opkeek en de wat onzeker geworden blik in Aafje's ogen zag, zei ik snel: ‘Het is beeldig... Ik ben heel erg blij en ik dank je wel.’
's Avonds, tegen donker, toen de muren wat verdoezeld stonden in de schemer, dacht ik nog eens over een en ander na. Waarom had ik niet eerlijk de waarheid tegen Aafje durven zeggen? Omdat ik haar geen verdriet had willen
| |
| |
doen? Ja, dààrom. Maar wat waren de woorden, die je tegen elkaar sprak, op die manier waard? Feitelijk niets.
Ik draaide de lamp boven de middentafel aan, en haalde het rose flanellen jurkje voor Marietje uit de zak van mijn naaitafeltje. Ik maak een rij van witte konijntjes langs de zoom van het rokje en ieder konijntje krijgt èèn rose kraaltje als oog.
Terwijl ik bezig was met de witte wol en de rose kraaltjes, gingen mijn gedachten weer terug naar het gesprek met Aafje. Eigenlijk was ik laf geweest. Rente zou mijn houding nooit hebben goedgekeurd. Ik herinnerde me in dit verband een voorval uit de eerste maanden van ons huwelijk. Een buurmeisje was even komen aanlopen. Ze had een nieuwe zomerjurk aan gehad, eentje van vuurrood linnen met wit band gegarneerd en een soort matrozenkraag. Ze was trots voor me komen staan en ze had gevraagd: ‘Hoe vindt U 'm?’ En hoewel de jurk in alle opzichten een verschrikking was, zei ik: ‘Prachtig. Hij kleurt zo mooi...’
‘Waarom jok je nu om zoiets?’ vroeg Rente later. ‘Wat heeft een mens zo aan je oordeel?’, maar nog diezelfde week kreeg ik gelegenheid hèm voor een dergelijke oneerlijkheid op zijn vingers te tikken.
Ik had - voor het eerst van mijn leven en me krampachtig houdend aan de voorschriften van het recept - een cake gebakken. Het ding was mooi lichtbruin maar keihard uit de oven gekomen. Ik sneed het met het scherpste mes dat ik had in de dunst mogelijke plakjes, die ik serveerde bij onze zondagmorgenkoffie. Ik zie Rente nog zitten in de oude leren clubfauteuil bij het erkerraam. Ik zie hem nog de droge materie moeizaam doorslikken en me toeknikken. ‘Heerlijk, Joséfientje. Of ik nog een stukje wil? O zeker liefje, grààg.’
| |
| |
Toen ik zelf van mijn baksel proefde, ben ik met een zakdoek voor mijn mond de kamer uitgehold omdat ik geen kans zag het naar binnen te krijgen. Het was niet alleen hard en droog, maar ook smaakte het vreselijk omdat ik bij vergissing zout had gebruikt inplaats van basterdsuiker.
‘Ik dacht dat het zo hoorde’, zei Rente later. ‘En ik vond het zo zielig om tegen je te zeggen, dat het niet lekker was’, en ik zei lachend: ‘Waarom jok je nu om zoiets? Wat heeft een mens zo aan je oordeel?’
Wat jokken betreft... Sommige mensen staan op dat punt voor niets. Ik heb in mijn jeugd een meisje gekend, dat met grote onschuldige ogen de vreselijkste onwaarheden verkondigde. Ik vond haar nogal griezelig maar toch had haar optreden voor mij iets fascinerends, of ik een toneelvoorstelling bijwoonde.
Dat meisje uit mijn jeugd kòn jokken; de meeste mensen kunnen het - gelukkig - niet. Zo bijvoorbeeld Aafje. Die brengt er nooit iets van terecht.
Gisteren was ik de keukenkastjes aan het uithalen en ik had gezegd dat ik voor niemand thuis was.
Maar laat daar nu ineens mevrouw Terhal staan te kloppen op onze portaaldeur!
‘Niet binnenlaten’, fluisterde ik verschrikt.
Ik hoorde Aafje opendoen en zeggen: ‘Mevrouw is er niet...’, en in gedachte zag ik haar gezicht: onzeker, schuldbewust, met een vuurrode kleur...
Mevrouw Terhal scheen een en ander niet te vertrouwen. ‘Nee echt niet, mevrouw’, stotterde Aafje.
‘Het gaat mis’, dacht ik. En het gìng mis. Mevrouw Terhal zei dat ze wel even zou wachten en Aafje - van alles door elkaar stamelend - liet haar in de huiskamer.
| |
| |
Dat mens is zo kwaaddenkend als wat’, zei Aafje later. ‘Ik geef haar een stoel, en ik presenteer haar een sigaret en ik zeg: “Ik zal koffie voor U halen”. Alles heel gewoon. Maar ze vertrouwt me niet; ze zegt: “Ik ga wel even mee naar de keuken voor de gezelligheid”. Affijn, ze was niet te houden. Nòg een geluk, dat U net dat oude huishoudschort had afgedaan. Maar Uw haar zat zo in pieken toen ze achter mij aan binnenkwam. Zonde en schande, dat een mens niet eens meer vrij is in zijn eigen keuken!’
Ja werkelijk, zonde en schande. Ik ergerde me dood toen mevrouw Terhal in haar nieuwe blauwe mantelpak met varkensleren handschoenen, over de potten en pannen van de uitgehaalde keukenkastjes op me af stapte.
En toen, in de benauwdheid van het ogenblik, jokte ik ook. Ik zei: ‘Ik wist niet dat U het was. Voor Ù ben ik altijd thuis...’
‘Ik begreep het wel’, zei mevrouw Terhal haar handschoenen uit trekkend en omzichtig plaats nemend op de rieten stoel bij de tafel ‘U bent een beetje aan het opruimen zo tegen het voorjaar.’ Ze keek naar de blauwe lucht achter het keukenraam en glimlachte. ‘Ik heb al een kivietsei gezien, in een étalage...’
Later, toen mevrouw Terhal vertrokken was, drong het in eens tot me door, dat iedereen het voorjaar op zìjn wijze begroet. Mevrouw Terhal, die een luxe-instelling heeft op het leven, viert het nieuwe jaargetij met de eerste kivietseieren; Aafje's seizoenwisseling hangt samen met nieuwe haring; en ik begin het voorjaar met het kopen van een kist violen voor mijn bloembak.
Mevrouw Mars ziet de zaak wèèr anders; voor haar valt het startschot voor de lente op de dag dat de grote schoonmaak definitief achter de rug is.
| |
| |
Mevrouw Mars vraagt of U vanmiddag een kopje thee bij haar komt drinken’, zei Aafje gisteren. ‘Ze heeft alles aan kant en de nieuwe gordijnen hangen. Ze heeft de hele morgen zitten zonnebaden in de keukendeur omdat het lente is.’
Die goede mevrouw Mars! Ze heeft wekenlang in haar huis gezwoegd en nu ze ‘schoon’ is, moet het lente zijn.
‘Ze mag wel opppassen, dat ze geen kou vat in de keukendeur’, zei ik. ‘Vorig jaar is ze ook na de schoonmaak ingestort; de stakker heeft de halve zomer met kamillenthee en neusdruppels en mentholvaseline in bed gelegen.’
‘Ze moet het zelf weten’, gromde Aafje. ‘Ze is oud en wijs genoeg.’
Voor mevrouw Mars was dus gisteren het voorjaar begonnen en we konden alleen maar hopen, dat ze dit keer gèèn kou zou vatten in de keukendeur.
Om vier uur begaf ik me met een bosje bloemen naar het benedenachterhuis, waar het geurde naar boenwas, mottenpoeder en gebakken uitjes.
In de lage, donkere huiskamer, die uitkijkt op de gebarsten marmertegels van de binnenplaats, zat mevrouw Mars - kennelijk doodmoe - met een geruite plaid om haar schouders naast haar theemeubel. Haar schoenen stonden een eindje verderop onder het tafeltje met de televisie.
Ze krabbelde overeind. ‘Excuseer dat ik U zò ontvang’, zei ze met een blik op haar kousevoeten. ‘Maar ik heb de laatste dagen zo gesjouwd en mijn steunzolen waren weg.’
Ze schoof een old-finish fauteuil voor me aan. ‘Gaat U toch zitten. Wat een mooie bloemetjes! Dat had U nou toch werkelijk niet moeten doen.’ Ze zette mijn anemomen in een veel te nauw kristallen vaasje, waarin ze vergat water te doen.
| |
| |
Ik nam het vaasje en zei: ‘Laat mij dat nu even voor U doen. Waar is de kraan?’, maar zij greep onder vriendelijk gemor het vaasje en zei: ‘Dat zou er nog moeten bijkomen, dat U voor mij gaat sloven. Ik ga zelf wel even naar de kraan’, maar ze ging helemaal niet zelf wel even naar de kraan, ze zette de anemonen zo op de middentafel, en zeeg met een zucht terug op haar stoel naast het theemeubel.
‘Zo'n schoonmaak is moordend’, zei ze. ‘Ik ben te moe dat ik uit mijn ogen kijk. Maar een mens moet de boel toch in orde hebben voor het voorjaar komt. Wat U? Bent U er ook al doorheen?’
Ik zat te tobben over de anemonen zonder water maar schrok op van mevrouw Mars' vraag. Of ik er al doorheen was? Ik raakte een beetje van mijn stuk, want ik ben ouderwets genoeg om me er voor te schamen, dat ik het waag zonder officiële schoonmaak de zomer tegemoet te gaan.
‘We... We hebben de keukenkastjes uitgehaald’, stotterde ik verward en ik haastte me het gesprek op de nieuwe gordijnen van mevrouw Mars te brengen. ‘Heel apart dat groen met rode kringetjes.’
‘Ze zijn zon-echt’, zei mevrouw Mars. Ik keek rond in de donkere kamer waar nooit een sprank zon komt en knikte. ‘Gelukkig maar.’ Met mijn gedachten was ik weer bij de anemonen-zonder-water en ik vroeg mezelf af of ik het zou wagen nog eens te beginnen over de kraan...
Intussen redeneerde mevrouw Mars wat eentonig verder over de gordijnen en het gestoomde vloerkleed en de nieuwe rose kap van de schemerlamp. ‘We hebben het nu wel allemaal netjes in orde,’ zei ze, ‘maar vraag me niet waarvoor een mens allemaal komt te staan.’ Ze schonk de thee in. ‘Suiker en melk? Neemt U meteen twee koekjes. Ik wil me voor U niet groter voordoen dan ik ben, we kun- | |
| |
nen momenteel ons hoofd haast niet meer boven water houden vanwege de uitgaven...’
Arme mevrouw Mars! Maar ook: arme anemonen in het te nauwe vaasje zonder water! Als ik nu eens...
‘Vanwege de uitgaven...’, herhaalde mevrouw Mars met iets gelatens in haar stem. ‘Vanmorgen hebben we het gouden horloge van mijn mans vader zaliger naar de lommerd gebracht vanwege de afbetaling van de ijskast en de matrassen met binnenvering. Mijn schoondochter zegt: “Zullen wij ze van U overnemen?”, maar ik zei nèè. Twee nieuwe matrassen en nog maar negen keer te betalen!’
‘Wat akelig nu toch’, zei ik en dat sloeg zowel op de matrassen als op de anemonen.
‘Nog maar negen keer...’ Mevrouw Mars bleef in gedachten staren naar het lichtje onder de theepot.
Ik zweeg want wat moet je nu op zoiets zeggen. Mevrouw Mars zweeg ook. Ze zag er afgewerkt uit; ze gaapte en leunde terug in haar stoel. ‘Een mens...’, zei ze. ‘Het... Het is altijd hetzelfde...’
Ik knikte. Het bleef stil in de kamer. Buiten speelde een carillon.
Feitelijk een zielige geschiedenis; wat heb je aan een keurig huis als je je geen raad weet van de zorgen? ‘Als ik U was,’ zei ik - kijkend naar de anemonen die al slap begonnen te hangen - ‘als ik U was dan nam ik nooit meer iets op afbetaling.’
Toen mevrouw Mars niet reageerde op mijn woorden, keek ik op en zag dat ze sliep.
‘Laat maar slapen’, dacht ik. ‘Ze heeft zo geploeterd in huis en daarbij dat gedoe met die matrassen en de ijskast en de rest... Ik ga stilletjes weg.’
Alvorens te vertrekken wilde ik echter de anemonen nog
| |
| |
even verzorgen. Ik nam een groen pulletje van de schoorsteenmantel, vulde dat ik de keuken met water, en zette de bloemen er in. Daarna sloop ik de deur uit.
Een half uur later stond mevrouw Mars op onze portaaldeur te kloppen. Ze stapte helemaal overstuur binnen. ‘Dat pulletje! Dat pulletje, waarin U de anemonen hebt gezet... Daarin hadden we de sieraden, die volgende week weg moeten voor de afbetaling van de oliestookhaard. Ze zitten er niet meer in. Weet U waar ze terecht zijn gekomen?’
Verschrikt keek ik naar het angstige gezicht van mevrouw Mars. ‘Ik ben me niet bewust... O ja, toch misschien... Ik geloof dat ik dat pulletje eerst heb omgespoeld.’
Met mevrouw Mars achter me aan galoppeerde ik de trappen af, naar het achterhuis, naar de keuken, waar ik uit de dikke laag theebladen in het gootsteenzeefje opdiepte: een zeeuwse knoop, een broche met een pareltje, en twee trouwringen...
‘Wat een zegen!’ zei mevrouw Mars, bijna huilend van opluchting. En ik zei nìèt zoals eerder op de middag - ‘Als ik U was dan nam ik nooit meer iets op afbetaling’, want het drong ineens tot me door, dat ìk mevrouw Màrs niet was, en mevrouw Mars mìj niet. En ‘alle mensen zijn anders’, zei onze oude naaister, en Joost wist hoevèèl die oliestookhaard en die matrassen en die ijskast betèkenden voor mevrouw Mars.
‘Neemt U meteen twèè koekjes’, zei mevrouw Mars toen we even later in de huiskamer de onderbroken theevisite voortzetten.
Het voorjaar is nu in volle gang, we hebben de blauwe
| |
| |
druifjes gehad en de crocussen en de hyacinthen; we hebben al onze tule gordijnen gewassen en morgen is het moederdag...
Eerlijk gezegd gaat dat moederfeest me een beetje op m'n zenuwen werken, niet alleen omdat ik me wat bezwaard voel over het geld, dat voor mij wordt uitgegeven, maar ook omdat ik omstreeks die tijd gebukt ga onder de verantwoordelijkheid er voor te zorgen, dat mijn kleinkinderen hun diverse moeders niet vergeten.
Er gaat heel wat energie in zo'n campagne zitten. Als een soort massa-regisseur regel ik het optreden van de verschillende groepen.
Om te beginnen moet ik het - op een afstand - zien klaar te spelen, dat de stoelen worden versierd: de stoel van Jolien in Haarlem, en die van Gertje in de Valeriusstraat, en die van Elisabeth in Amstelveen.
‘Kan het met klimop, grootmoeder?’ vroeg Hubert gisteren door de telefoon.
‘Welja’, zei ik. ‘Maar kijk eerst even of er geen spinnen in zitten.’
Vandaag, omstreekst koffietijd belde Rex op. ‘Grootmoeder...’ Zijn stem klonk wat benauwd. ‘Er is iets akeligs gebeurd. Lex zit op het politiebureau omdat hij in het Vondelpark rhododendrons heeft geplukt voor moeders stoel...’
‘Ik kom’, zei ik.
Van het politiebureau - waar ze Lex tenslotte na een hevig standje lieten gaan - begaf ik me met een handzaam bosje anemonen naar Amstelveen, waar ik mijn jongste kleinzoon zijn moederdag-instructies gaf.
‘Michieltje,’ zei ik, ‘dit is een geheim! Morgen is het groot feest voor Mamma. En nu mag jij, vòòr het ontbijt,
| |
| |
stilletjes dit mooie boeketje aan dit mooie lusje op de leuning van Mamma's stoel hangen. Kijk, ik zet de bloemetjes zolang in een jampotje met water achter je ledikant. Zul je er voor zorgen, dat Marietje ze er niet uit haalt en dat Bello ze niet opeet?’
Dit dus wat betreft het versieren van de stoelen.
Dan is er het geharrewar en gesjouw en getelefoneer om de cadeautjes.
‘U mag Jan wel even waarschuwen, mevrouw’, zei Aafje een paar dagen geleden. ‘Zo'n student heeft zoveel aan z'n hoofd en het zou naar voor mevrouw uit Haarlem zijn als haar zoon haar vergat.’
Ja, natuurlijk zou ik Jan wel even waarschuwen. Ik draaide zijn nummer. ‘Ik kom je er maar even aan herinneren’, zei ik, en hij zei: ‘O merci, grootmoeder. Zal ik een sjaaltje of zoiets geven? Maar ik zit voor een tentamen en heb haast geen tijd. Zoudt U het voor me willen kopen? Dan kom ik het overmorgen voor ik naar moeder ga, even bij U aanhalen.’
Toen ik het sjaaltje gekocht had, kwam Sofietje. ‘Wat mankeert Jan nu om een sjaaltje te geven!’ zei ze. ‘Ik geef ook al een sjaaltje en ik kan het niet ruilen omdat ik het met Pasen in Antwerpen heb gekocht.’
Het lag dus voor de hand, dat het door mij gekochte sjaaltje moest worden geruild maar aangezien ik de bon kwijt was had dat aanvankelijk nogal wat voeten in de aarde. Er kwamen allerlei chefs en winkeljuffrouwen aan te pas voor het in orde was en tenslotte kocht ik uit dankbaarheid iets veel duurders: een goudleren ceintuur, die Jans draagkracht ver te boven zou gaan waarom ik meteen maar besloot er zelf wat bij te passen.
Dan was er Jollie. Ze is al tijdenlang bezig met het maken
| |
| |
van een kleedje dat over de stoeltjesklok moet komen te hangen. Woensdag kwam ze verslagen naar me toe omdat ze geen kans zag haar cadeau op tijd voor Moederdag klaar te krijgen.
‘Geef maar hier’, zei ik. ‘Ik doe het sneller dan jij’, en ik zat urenlang kruissteekjes te maken, en toen de kruisstaakjes klaar waren moest ik nog zoeken naar kant om het kleedje mee af te werken.
Dick kwam me vertellen, dat hij zijn moeder een boek wilde geven. ‘Een boek over aard-satellieten’, zei hij, maar ik zei: ‘Je moeder is als de dood voor aard-satellieten’, en het kostte me heel wat moeite hem van zijn idee af te brengen. Hij is toen bij boekhandel Beunstra gedecideerd op een bundel rauwkost-recepten.
Met Hubert heb ik deze hele middag nog door de stad gezworven, winkel in winkel uit, op zoek naar een paarse tulen roos. ‘Voor moeders feestjapon’, zei Hubert. ‘Maar hij moet wel echt pààrs zijn, en hij moet een groen stengeltje hebben en groene blaadjes.’ Maar zo'n roos was nergens te vinden.
Amechtig kwamen we tenslotte terecht in een lunchroom, waar Hubert - na zijn eerste portie poffertjes - met zekere berusting de illusie nog ergens een paarse tulen roos op de kop te kunnen tikken, liet varen en meedeelde, dat hij dan maar een puntenslijper voor zijn moeder zou kopen. U weet wel grootmoeder, zo'n puntenslijper waaraan je niet kunt zien dat hij een puntenslijper ìs. In die winkel, waar we daarnet langs zijn gekomen, hadden ze er een in de étalage liggen: een kasteel met ramen van echt glas en achter ieder glas een geschilderd kabouterhoofd.’
Op weg naar het station kochten we deze monumentale puntenslijper, en nadat ik Hubert op zijn trein naar Haar- | |
| |
lem had gezet, ging ik naar huis, waar ik de tweeling van Gertje met zorgelijke gezichten op me vond zitten wachten.
De tweeling van Gertje is - zoals U weet - een wonderlijk stel jongens. Soms maken ze de indruk het zwaar te hebben in de wereld; hun magere sproetige gezichten dragen dan een uitdrukking van verbeten ergernis. Als wijze oude mannetjes staren ze voor zich uit. Tòt ze ineens zelf het gekke van hun houding inzien en - meestal alle twee tegelijk - weer gewone vrolijke, wat baldadige jonge mensen worden.
Toen ik mijn huiskamer binnenkwam, traden ze me met iets vermoeids in hun houding tegemoet.
‘We hebben al die tijd op U zitten wachten’, zei Rex. ‘Het is ons de hele dag tegen gelopen...’
‘Het is allemaal grondig mis gegaan’, zei Lex met een poel van ellende in zijn ogen. ‘En nu is het te laat...’
‘Stel je niet aan’, zei ik. ‘Het zal gerust wel loslopen. Hebben jullie al thee gehad? Ik zal gauw water opzetten.’
‘Fijn’, zei Rex, en Lex zei: ‘Mogen we dan ook een boterham bij de thee? We zijn de hele middag op sjouw geweest, achter die beroerde kurketrekker aan.’
‘Kurketrekker?’ vroeg ik verbaasd. Rex en Lex lieten hun oudemannetjeshouding schieten en vertelden met een soort galgenhumor het verhaal van de kurketrekker, die ze als cadeau voor hun moeder hadden gekocht maar die ze verloren hadden, ergens in het Beatrixpark...
‘Wat moesten jullie in het Beatrixpark?’ vroeg ik, de thee opschenkend. ‘We moesten bloemen hebben voor de stoel’, zei Rex. ‘En naar het Vondelpark durfden we niet meer na dat van vanmorgen...’ ‘Op weg naar dat andere park,’ zei Lex, ‘hebben we die kurketrekker gekocht. Nog een dure òòk... En ik had 'm nog in m'n zak toen ik die witte serin- | |
| |
gen plukte. Rex zegt dat ie iets heeft horen vallen op het stenen paadje bij de liguster. We hebben uren gezocht en we hebben de seringen onder een bank gelegd om onze handen vrij te hebben, maar toen we eindelijk teruggingen, waren die seringen òòk weg, en het wemelde ineens overal van opzichters en parkwachters en we waren bek-af. En nu hebben we niets: geen bloemen en geen cadeau. Nee grootmoeder, ik geen kaas op mijn brood. Ik liever hagelslag.’
Terwijl we thee dronken vertelde ik de jongens, dat ik nog een helemaal nieuwe kurketrekker over had. ‘Dan geven jullie dìè aan je moeder. En langs het platje bij Aafje's kamer groeit wilde wingerd. Een paar slingers wingerd om een stoelleuning doen het heel goed. Dus dat is in orde.’
De tweeling is naar huis gegaan met de kurketrekker en de wingerd. Ik zit voor het middenraam en kijk naar de duiven op de iep. Morgen is het Moederdag! Oòk voor mìj...
|
|