| |
| |
| |
V
Vorige week kreeg ik van nicht Marie uit Harkerdeel een brief, waarin ze me tot mijn ontzetting vroeg of ik die vrijdag weer eens met haar mee kon gaan winkelen. ‘Ik moet toch in Amsterdam zijn,’ schreef ze, ‘vanwege mijn hoektand.’
De hoektand van nicht Marie is - dit terzijde - een zorgenkind; soms zit hij los en soms zit hij niet los maar altijd moet er rekening met hem worden gehouden. Ieder ander mens had hem al lang laten trekken, maar nicht Marie hàngt aan haar hoektand, die ze onder geregelde controle houdt van een tandarts hier in de stad.
‘Ik ga dan om twee uur naar dokter Dooreman’, schreef ze. ‘Maar vòòr die tijd heb ik nog van alles te doen. Ik kom aan met de trein van tien uur tien, op het tweede perron, en ik hoop dat jij me dan wilt afhalen, want ik voel me niet zo thuis alleen in de drukte.’
Er volgde verder een heel programma. Nicht Marie had alles tot op de minuut nauwkeurig geregeld; het deed even denken aan de uitstippeling van de route voor een koninklijke gala-rijtoer.
‘Tien uur tien aankomst. Tien uur twintig samen een kopje koffie drinken op hall-terras Centraal Station. Half elf de stad in; eerst naar een zaak in Slotermeer waar ze vrijdag - volgens een advertentie die me toevallig onder ogen is gekomen - een speciale kousen-verkoop hebben. Dan naar een wolwinkel in de Transvaalbuurt, en dan naar de Kalverstraat voor steunzolen en een leeslamp...’
In een postscriptum voegde ze er nog aan toe, dat ze in een cellofaan zakje twee plakken broodpudding zou mee- | |
| |
brengen voor bij ons kop koffie. Ook gaf ze mij daarin de verzekering, dat zìj de trammetjes en de buskaartjes zou betalen. ‘Maar als ik dan om èèn uur bij jou thuis iets warms zou kunnen eten - een heel gewoon biefstukje of zo - want ik ga van de tandarts meteen naar het station en ben niet vòòr achten in Harkerdeel.’
‘Dat zal me een dagje worden!’ zei ik tegen Aafje, en Aafje zei: ‘U lijkt ook wel mal. U weet toch wel wat U laatst in de uitverkoop met haar hebt meegemaakt. Zegt U toch dat U niet kàn.’ Maar dat heb ik nìèt gezegd en zo stond ik dan vrijdag om tien uur tien op het tweede perron en wachtte op de trein van nicht Marie.
Het onplezierige echter was, dat de trein van nicht Marie niet kwàm. Het perron was leeg en koud. Stel je voor dat er iets was gebeurd met die trein! Stel je voor dat nicht Marie en al die andere passagiers... Hij was nu al ruim vijf minuten over tijd.
Toen de stationsklok op tien voor half elf stond, ging ik eens informeren en kreeg te horen, dat de trein waarop ik wachtte niet aan het tweede maar aan het vierde perron was aangekomen. Ik rende trappen af en trappen op naar het vierde perron. Maar het vierde perron was zo goed als leeg, in elk geval ik trof er nicht Marie niet aan, niet mèèr aan... De stakker had natuurlijk eerst getroost op me staan wachten, tot ze tot de ontdekking was gekomen dat ze op het vierde perron stond en niet op het tweede. Ze zou toen ijlings, trappen af en trappen op, naar mij zijn gaan zoeken. Onze wegen hadden elkaar in de tunnel misschien wel gekruist. Ik haastte me weer, trappen af trappen op, naar de oorspronkelijke plaats van de afspraak, waar nu blijkbaar juist een stampvolle trein was aangekomen. Dat maakte de zaak niet makkelijker. Ik vatte post bij een van
| |
| |
de uitgang-borden en wachtte. Na verloop van tijd was het tweede perron wèèr leeg, alleen èèn dame met een in een deken verpakte vogelkooi, was op een bank achtergebleven.
Nu dus maar gauw naar het hall-terras, waar nicht Marie misschien al op me zat te wachten met haar twee plakken broodpudding in cellofaan.
Maar nicht Marie wàs niet op het hall-terras. Ze had waarschijnlijk gedacht dat ik niet had kunnen komen en was alleen verder gegaan. Het was intussen elf uur geworden. Als ik hals over kop de bus naar Slotermeer pakte, kon ik haar misschien nog treffen bij die speciale kousenverkoop. Ze had als regel nogal wat tijd nodig voor het doen van haar inkopen.
Het is een onzinnig soort morgen voor me geworden. Bij de kousenverkoop in Slotermeer was het uitgesproken rustig. Nicht Marie ontmoette ik er niet. Bij informatie echter bleek, dat ze er wel gewèèst was. ‘Een oudere dame in het donkergrijs. Nogal gezet. Met een boodschappentas... Ze is net vertrokken. Ze heeft niets gekocht...’ De winkeljuffrouw keek me aan en haalde haar schouders op.
‘Dat spijt me’, zei ik. ‘Dank U wel’, en ik stond al weer op straat, waar ik nicht Marie's brief uit mijn tasje haalde om nog even na te gaan waar haar volgende pleisterplaats zou wezen.
Een soort jachtinstinct had zich bij me baangebroken, ik moest en zou haar vinden. Ik ging naar de wolwinkel in de Transvaalbuurt, en vandaar naar de Kalverstraat, waar ik binnenliep bij alle leveranciers van steunzolen en van leeslampen... Maar nicht Marie was er niet.
Ik vond haar tenslotte bij me thuis aan de door Aafje keurig gedekte tafel, druk doende met een biefstuk en gebakken aardappelen...
| |
| |
‘Waar kom jìj vandaan?’ zei ze. ‘Excuseer dat ik blijf door eten, ik moet over vijf minuten weg naar dokter Dooreman.’
Amechtig zonk ik neer in de stoel bij de haard en ik zei: ‘Als je nog es wat hebt, Marie!’ En nicht Marie zei: ‘Hoezo? Ik heb zeker wel vijf minuten op je gewacht en toen ben ik alleen verder gegaan. Ik kon daar toch niet van eeuwigheid tot zaligheid blijven staan! Het tocht altijd zo op dat vierde perron.’
‘Tweede perron’, zei ik moe. ‘Je had geschreven tweede perron...’
Nicht Marie legde haar servet neer en keek me licht-verontwaardigd aan. ‘Hoe kom je erbij’, zei ze. ‘Ik ben niet gèk!’ En ik vond haar op dat moment zò vervelend en ik verlangde zò naar haar vertrek, dat ik niet eens de moeite heb willen nemen haar aan de hand van haar eigen brief te bewijzen dat ze wèl gek was...
Ik weet dat het slecht van me is maar ik hoop zo - ik hoop zo van ganser harte - dat dokter Dooreman die hoektand nu toch eindelijk trekken zal!
Jolien uit Haarlem had een nieuwe zomermantel gekocht die haar niet stond, of beter Jan vond dat hij haar niet stond. En ik vond dat eigenlijk òòk. Hij was zo groen...
‘Moeder,’ zei Jolien door de telefoon, ‘wilt U hem niet van me overnemen voor de helft van de prijs? Ù kunt alles dragen.’
‘Dat dàcht je maar, Jolien!’ heb ik gezegd. ‘Ik zal er uitzien als een spercieboon in dat groen. En ik heb ook niets dat er bij kleurt. En ik zou 'm ook niet goedkoper willen hebben want hij is helemaal nieuw. Waarom bel je me- | |
| |
vrouw Terhal niet eens op? Die heeft ook jouw maat.’
‘Gunst ja,’ heeft Jolien gezegd, ‘dat is een idee.’
En gistermiddag, op de trouwreceptie van Evelientje Walter, paradeerde mevrouw Terhal in de groene mantel die ze voor de helft van de prijs van Jolien heeft overgenomen.
‘Wat een beeldig kleurtje! En wat een coupe!’ zei mevrouw Walter, die erg bevriend is met mevrouw Terhal.
Ik schoof door de volte naar de deur maar hoorde nog net hoe mevrouw Terhal zei: ‘Ja dat wel, maar je schrikt als je hoort wat ie kost. Het is een ontwerp van Marcel Lionard. Ik heb hem meegebracht uit Parijs...’
Ja, sommige mensen kunnen eigenaardig uit de hoek komen. Zo schreef een van Aafje's nichten, een zekere Marie Montuur, ‘voor de grap’ op advertenties, waarin heren een nette huishoudster vragen.
Marie is een keurige plechtige vrouw en ze is al jarenlang in betrekking bij de familie van Freeland Fraterhof, die een statig buiten bewoont in de buurt van Zeist. Ze heeft het daar altijd best naar haar zin gehad en was helemaal niet van plan er vòòr haar vijfenzestigste weg te gaan; ze schreef op die advertenties - zoals ik al zei - ‘voor de aardigheid’...
Ik vond het hele gedoe eigenlijk nogal kinderachtig voor een vrouw als Marie. Ook heb ik me afgevraagd of het wel fatsoenlijk was, dat ingaan op advertenties en dat gaan praten met wildvreemde meneren over betrekkingen waarvan je vantevoren weet, dat je ze toch niet zult aannemen. ‘En wat is er aan, Aafje?’
‘Nou ja,’ zei Aafje laatst, ‘ze is er es uit, ziet U. Het is es een afwisselingetje. En als U mìj vraagt, zit er ook nog wel wat anders achter... Ze ziet es een màn...’
| |
| |
Ik keek verbaasd op; Marie Montuur met de harde ogen, het stijve haarknoetje in haar nek, de saaie kleren en de plompe schoenen leek me echt niet iemand, die interesse kon hebben in een màn.
‘Niet om mee te tròùwen’, haastte Aafje zich te zeggen. ‘Maar ze wil later, als ze haar A.O.W. heeft, samen met iemand een eethuisje beginnen. En misschien dat ze nou alvast es uitkijkt...’
Ik vond een en ander nogal zonderling maar liet me er niet verder over uit.
En maandag kwam er weer eens bericht van Marie Montuur. ‘Ze is veertien dagen geleden in Barneveld geweest’, kwam Aafje me onder het ontbijt vertellen. ‘Bij een meneer van een kippenfarm. Hij ontving haar in de keuken omdat hij weduwnaar is. Marie schrijft dat de petroleumkachel had gewalmd en dat ze elkaar haast niet konden verstaan door het kakelen en kraaien. En vorige week heeft ze met haar vrije dag gereflecteerd op een advertentie van een gescheiden pianostemmer in Alkmaar. Hij deed open in z'n bretels met een poes op zijn arm en ze heeft meteen rechtsomkeert gemaakt vanwege zijn slordig uiterlijk. En morgen komt ze naar Amsterdam voor een alleenstaand heer met een patatesfrites-zaak. Hebt U er iets tegen, dat ze hier dan een hapje blijft mee eten voor ze teruggaat naar Zeist?
Wat zou ik er tegen hebben? Laat Marie Montuur maar komen!
Dinsdag, tegen zessen, zat ik te wachten op de komst van Aafje's nicht.
‘Het eten is klaar’, zei Aafje. ‘We hebben vis. Waar blijft ze nou! Ik heb nog drie croquetjes uit de automaat gehaald voor vooraf en die worden ijskoud. En de kabeljauw is al
| |
| |
lang gaar. Ze zal zo langzamerhand toch wel zijn uitgepraat met die patatesfrites-man. Mal mens!’
Om halfzeven was Marie Montuur er nog niet, en om zeven uur gingen we dan in vredesnaam maar aan tafel.
Eigenlijk was ik een beetje ongerust. Je wist toch nooit precies in wat voor huis je terechtkwam als je afging op zo'n advertentie. ‘Schreef ze nog waar die man woont, Aafje?’
Aafje gromde, dat Marie altijd schreef als een kip zonder kop. ‘Alles door elkaar. Ik kreeg de indruk dat die man een soort keldertje heeft in Oost. Ze schreef dat hij schreef: “Drie treedjes af van de straat”. Affijn, en nou zit zij daar in die spelonk en wij zitten hier met haar eten op de petroleumpitten. Eer ik U nòg es vraag of ze een hapje mag komen mee eten!’
‘Als ze er eerst maar ìs’, zei ik, de lamp boven de middentafel lager trekkend met het oog op de graten in de kabeljauw.
Het zal bij achten zijn geweest en ik zat er juist over te denken de politie te waarschuwen, toen Marie Montuur ons portaaltje binnenstapte.
‘De voordeur stond open’, zei ze, haar jas ophangend.
‘Dat weet ik’, zei Aafje. ‘Er is vanavond directie-vergadering van “De Vaste Burght”. Maar waar kom jìj vandaan? Alles is koud en mevrouw is doodongerust.’
‘Doodongerust?’ Marie stapte de kamer binnen. ‘O heden! Neemt U me niet kwalijk, mevrouw, maar het eten is me door m'n hoofd gegaan. Als U alles wist...’
Ik duwde haar in een stoel bij de haard en het viel me op dat ze als het ware werd omzweefd door een wolk van bak-olie-geur. ‘Ga zitten, juffrouw Montuur. Maar wat is er dan in vredesnaam gebeurd?’
| |
| |
‘Voor we verder gaan,’ zei Aafje zakelijk, ‘wil je nog een croquet ja of nee?’
‘O nee, dank je’, riep Marie min of meer verschrikt. ‘Er zijn tot nu aan toe meer dan vijfentachtig door mijn handen gegaan. Ach mevrouw...’ Ze begon de glazen van haar bril op de poetsen met een lapje zeemleer uit haar tas. ‘Als U hem daar had zien zitten tussen al die klanten en die aardappels! Wat is een man alleen toch een hulpeloos wezen. Hij heeft tot voor kort samengewerkt met een ouwe tante. Maar die is nu in een rusthuis en daarom had ie die advertentie gezet.’
Aafje ging naar de keuken om de pitjes onder de croquet en de kabeljauw uit te doen en kwam even later terug met het koffieblad.
Ze zette het blad op tafel en keek haar nicht bestraffend aan. ‘Jij bent ook een mooie! Dat vergeet stomweg dat ze hier zal komen eten! Wat denk je wel. We zijn geen cafetaria!’
Marie Montuur scheen nog altijd niet haar eigen beheerste keurig-nette zelf te zijn. ‘Nee, nee, natuurlijk niet’, stamelde ze. ‘Maar ik was er om halfvier en ik heb gewerkt tot nu aan toe...’
‘Je lijkt wel gek’, zei Aafje, de koffie opschenkend.
De vrouw staarde voor zich uit en ik zag tot mijn verbazing, dat er in haar ogen achter de nog steeds wat vettige brilleglazen, een zachte uitdrukking was gekomen. ‘Zo sneu...’, zei ze dromerig. ‘Zo'n man alleen...’
‘Wat mankeert jou!’ grauwde Aafje. ‘Je bent toch niet verliefd?’
Marie Montuur trok haar hoekige schouders met een ruk naar achteren en schudde krachtig het hoofd. ‘Verliefd? Ik? Stel je voor! Maar toen ik daar vanmiddag binnen- | |
| |
kwam, was ie net met een rood hoofd van het reppen bezig aardappels in reepjes te snijden, en drie klanten stonden tegen hem te schreeuwen, en de vuilnisbak kon niet meer dicht van de verbrande patates, en de frituurolie stond te bruisen, en je stikte van de walm. Ik heb toen m'n hoed en mantel afgedaan en ben ingesprongen. Gelukkig stonden er hele rijen rauwe croquetten klaar. Die had de stumper staan maken terwijl de patates frites bezig waren met verbranden. Je kunt geen twee dingen tegelijk doen. En na vieren, toen de scholen uit waren, werd het helemaal een gekkenhuis. Ik ben toen aardappels gaan schillen en snijden en hij bleef bij de frituur. Tussen de drukte door zijn we het eens geworden; ik kom volgende maand en ik krijg de kamer van z'n tante.’
Verbijsterd staarden Aafje en ik elkaar aan. Wat een overgang: van het deftige buiten naar een patates friteskeldertje! ‘Enne... Die meneer en mevrouw van Freeland Fraterhof?’ stotterde Aafje.
‘Die hebben nog twee dochters om voor ze te zorgen, en de huisknecht, en de vrouw van de chauffeur’, zei Marie. ‘Mijn nieuwe werkgever heeft me mèèr nodig. Hij heet meneer Koen en z'n zaak heet “De kleine gastronoom” en als we later alle twee ons A.O.W. hebben, gaan we uitbreiden met een ijssalon.’
‘Marie was zo anders dan anders’, zei Aafje toen haar nicht vertrokken was. ‘Zo verstrooid... Ik geloof echt dat het niet eens goed tot haar doorgedrongen is dat ze ons heeft laten zitten met die croquet en die kabeljauw. Het zou me niets verwonderen... Nee echt mevrouw, het zou me niets verwonderen als het nog eens wat werd tussen haar en die meneer Koen van de patates frites.’
| |
| |
‘Moeder,’ zei Jolien toen ze vorige donderdag op koffietijd even bij me was komen aanlopen, ‘Jan moet een week voor zaken naar Engeland en hij wil, dat ik meega. U moet eerlijk zeggen als het U te vermoeiend is, maar zoudt U die week niet in Haarlem kunnen komen? Jan weet niet dat ik U dit vraag; hij zegt dat de kinderen die paar dagen best alleen kunnen zijn, hij zegt: “Sofietje is al achttien...”, maar ik vind het zo'n naar idee.’
Ik heb natuurlijk gezegd, dat het me helemaal niet te vermoeiend was en dat ik best komen kon en nu zit ik dus hier in het - om met Aafje te spreken - superdeluxe huis van mijn oudste zoon met Sofietje, Jollie, Dick en Hubert. Jonge Jan woont op kamers in Amsterdam en aangezien hij voor een tentamen zit, merken we van hem niets.
We zijn momenteel dus met ons vijven, de diverse huishoudhulpen uitgezonderd.
Het assortiment van Joliens huishoudhulpen kenmerkt zich door een bonte verscheidenheid. Behalve een aantal oudere, aan het gezin verknochte schoonmaaksters, is er Ouwe Joost, een gepensioneerd matroos om het parket te schuren, de ex-mannequin, een zekere juffrouw Tol, voor het verstelgoed, het werkstudentje Manon, dat koper poetst, ramen lapt en Minca - de grote Belgische herdershond - borstelt; en tenslotte is er Emile. U weet wel, de huisknecht Emile.
Emile is een keurig iemand. In zijn vrije tijd volgt hij schriftelijke cursussen in talen en aardrijkskunde en ‘de kennis der wijnen’ omdat hij later steward wil worden.
‘Steward op een schip, mevrouw’, zei hij eergisteravond toen hij - met zijn regenjas al om zijn schouders geslagen - binnen was gekomen om Minca te halen.
Minca had kennelijk geen zin om te worden uitgelaten,
| |
| |
in elk geval ze schoot weg onder de divan en terwijl we doende waren haar daar onder uit te krijgen, kwam het gesprek op Emile's toekomst.
‘Dit is toch feitelijk geen werk voor een man, vindt U niet, mevrouw?’ zei Emile, een duik doend naar Minca, die van zich af beet.
‘Ach...’, zei ik vaag.
‘Kom hier, mispunt!’ riep de jongen, onder de divan graaiend. Hij kreeg de halsband te pakken en trok het tegenstribbelende dier naar zich toe. ‘En nu is Minca een best beest. Hier: een klontje!’ Hij haakte de lijn vast en streelde even de ruige kop van de hond. ‘Is dat nou mannenwerk, mevrouw? Nee toch zeker. Ik wil later naar zee. Steward op een schip, mevrouw...’
‘Maar dan zul je die mooie baard van je toch moeten afscheren’, zei ik lachend.
Emile lachte mee. ‘O, tegen dìè tijd...’ en hij vroeg of hij straks de Engelse dictionnaire mocht lenen en deel drie van de encyclopedie, en hij verdween met Minca naar de straat. Ik keek hem na door het erkerraam. Het was een natte mistige avond. Emile drentelde met de hond langs de trottoirrand: de eerste boom, de tweede boom, de derde...
Nee, echt mànnenwerk was dit toch eigenlijk niet.
Voor de volgende dag had ik me allerlei drukte tegelijk op mijn hals gehaald. Ik had Sofietje beloofd 's morgens met haar de stad in te gaan om naar een mantel te kijken. Ik had Jollie - die een vrije middag had - beloofd om samen een Zweedse appeltaart te maken. Ik had Dick beloofd om met hem naar de Cineac te gaan. En ik had tenslotte Hubert beloofd hem van school te komen halen voor een tocht naar een meneer in Heemstede, die per advertentie een zingende kanarie had aangeboden...
| |
| |
Moeizaam passend en metend en combinerend slaagde ik er in al deze beloften in te lossen. Met de mantel voor Sofietje is het niets geworden, de Zweedse appeltaart is redelijk gelukt, Dick's bioscooptocht is een desillusie voor hem geworden omdat er in de film, die DE REIS DOOR DE SFEREN heette niets maar dan ook niets was voorgekomen van satellieten en drietraps-raketten en ruimteschepen. En wat Hubert betreft: de meneer van de zingende kanarie was niet thuis.
Maar 's avonds zaten we dan toch allemaal maar weer welgemoed aan de glazen tafel in de huiskamer en speelden Boerenschroom.
Eigenaardig niet waar, dat de kinderen die ouderwetse spelletjes zo aardig vinden. ‘Symen, betaal!’ jubelde Hubert. ‘Nou weer Uw beurt, grootmoeder!’
‘Laten we eerst een kop thee nemen’, zei ik. ‘Een kop thee met Jollie's appeltaart. Waar is Emile?’
‘Hij zal wel op zijn kamer zijn’, zei Sofietje. ‘Hij is net een nieuwe cursus begonnen in dansen. Wat wilt U met hem, grootmoeder?’
Ik zei, dat ik hem ook een stuk taart wilde laten brengen.
‘Geeft U maar hier’, zei Dick, en hij ging met het blaadje naar boven, maar een minuut later was hij alweer beneden. ‘Hij is er niet’, zei Dick. ‘Maar de lamp op tafel brandde en tegen de lamp stond dit.’ Hij gaf me een enveloppe, waarop in keurige krulletters mijn naam stond geschreven.
Ik scheurde de enveloppe open en las: ‘Hooggeachte mevrouw. In haast! Doordat U vandaag zo bezet was, kon ik niet met U spreken. De zaak is deze: juffrouw Tol wordt al tijdenlang lastig gevallen door een individu. Maar nu vanmorgen heeft hij hier aan de deur een dreigbrief voor
| |
| |
haar afgegeven. Juffrouw Tol heeft toen een ineenstorting gehad en aangezien U naar de kanarie was, heb ik haar op eigen gezag met een taxi naar haar moeder gebracht. En aangezien U ook zo jong niet meer bent, wilde ik U niet voor het eten met de kwestie lastig vallen. En aangezien meneer Uw zoon niet aanwezig is, meende ik als enige man in huis te moeten optreden. Ik heb het adres van het individu en ik ga hem op zijn gezicht slaan. Voor geval ik niet terug mocht komen, deze brief. Met de meeste hoogachting, hoogachtend, Uw dienstwillige dienaar E. van Zon.’
‘Wat schrijft hij?’ vroegen de kinderen.
Ik haalde mijn schouders op. ‘O... Niets bijzonders. Hij moest plotseling uit.’
‘Wat gek’, zei Jollie. ‘Waarom zegt ie dat dan niet gewoon?’
‘Hij heeft ons niet willen storen’, zei ik, de rest van de Zweedse appeltaart op het buffet zettend. ‘En nu nog èèn spelletje...’
Toen de jongens naar bed waren en Sofietje en Jollie even met Minca uit waren gegaan, belde ik in plotselinge ongerustheid het hoofdbureau van politie op, maar aangezien ik naam en adres van ‘het individu’ niet wist, schoot ik daar niet veel mee op. ‘Als U iets hoort...’, zei ik. ‘Ik ben bang dat onze huisknecht, een zekere Emile van Zon, zich in een wespennest heeft gestoken. Hij is een keurig net iemand en hij treedt op voor juffrouw Tol, òòk een keurig net iemand, die vandaag een dreigbrief heeft gekregen.’ De politie zei, dat het altijd beter was het optreden aan de politie over te laten, maar ze noteerden toch ons telefoonnummer.
| |
| |
Om elf uur werd ik gebeld. Het was Emile. ‘Ik zit op het politiebureau, mevrouw’, zei hij. ‘We hebben bewijzen. Ik heb die kerel opgewacht met een eind touw en een taxi... Nou ja, ik heb hem in elk geval in het bureau gekregen. Ze zeggen, dat het niet de juiste methode is en ik zal er nog wel van horen maar de hoofdzaak is dat juffrouw Tol geen gevaar meer loopt. Ik kom zo meteen thuis.’
En tòèn hij thuiskwam, met een bloedzakdoek voor zijn neus en twee pleisters op zijn voorhoofd, zei Emile: ‘U bent de eerste aan wie ik het vertel, mevrouw. Maar juffrouw Tol en ik hebben ons verloofd, op het politiebureau...’
Ik zit nog steeds in Haarlem. Vorige week belde Jan me uit Londen op en vroeg of ik misschien een paar dagen langer zou kunnen blijven. Hij moest onverwachts voor zaken door naar Schotland en het lag in de bedoeling, dat Jolien met hem mee zou gaan.
‘Ik vind het dwaas, dat ze de kinderen niet een paar dagen alleen durft te laten’, zei Jan. ‘Maar ja, U kent Jolien... Als ze weet, dat U blijft is het goed, maar anders neemt ze vanavond de moonliner naar huis... Ik ben alleen maar zo bang, dat dat drukke huishouden van ons te vermoeiend voor U is.’
‘Het is helemaal niet te vermoeiend voor me’, heb ik gezegd. ‘Alles wordt me hier uit handen genomen. Ik zit maar op mijn stoel!’
Jan lachte. ‘Dat kennen we van U! Maar in elk geval: U kunt er nog een paar dagen aan knopen, moeder?’
‘Met alle plezier, jongen’, heb ik gezegd. ‘De groeten aan Jolien en veel genoegen in Schotland.’
En zo blijf ik dus nog hier tot aanstaande zaterdag.
| |
| |
‘Ik hoop, dat U het niet te saai zult hebben’, schreef Jolien vanmorgen op een kaart uit Edinburgh. Stel je voor: te saai... Het is hier een voortdurend komen en gaan; om te beginnen zijn er de kinderen met hun diverse vriendjes en vriendinnetjes, dan hebben we de twee schoonmaaksters die elkaar als het ware aflossen, verder Joost, de oudmatroos, die komt om het parket te schuren; het werkstudente Marion, dat koper poetst en ramen lapt; de ex-mannequin Justien Tol voor het verstelgoed; en tenslotte de huisknecht-met-de-baard Emile van Zon.
Zoals U weet hebben Justien van Tol en Emile van Zon zich vorige week onder min of meer dramatische omstandigheden verloofd, een feit dat het huis dagenlang in feest-stemming heeft gehouden. De eerste dag fuifde Justien op slagroomsoezen, en de tweede dag kwam Emile aanzetten met een grote schotel loempia's van de Chinees, en de derde dag verschenen ze met z'n tweeën in de huiskamer met een fles advocaat.
‘We zitten met Marion en ouwe Joost in de keuken, mevrouw’, zei Justien. ‘Ouwe Joost is daar vandaag bezig met de tegeltjes en we hadden hem advocaat beloofd. Zouden we U ook een glaasje mogen inschenken?’
‘Graag’, zei ik. ‘Ik heb in tijden geen advocaat gehad. Op jullie geluk!’
De feestvreugde heeft Emile er overigens niet van af gehouden zijn schriftelijke cursussen Frans, Duits en Engels regelmatig te blijven volgen. Zijn baard heeft hij afgeschoren omdat hij er nu ernstig werk van maakt te gaan varen en meent clean-shaven een grotere kans te hebben... Hij heeft aan allerlei scheepvaartmaatschappijen geschreven om inlichtingen inzake het vak van steward.
‘Justien en ik hebben de zaak besproken, mevrouw’, zei
| |
| |
hij laatst. ‘Ze vindt het ook het beste dat ik zo gauw mogelijk naar zee ga. Daar zit toekomst in en dan kunnen we tenminste binnen afzienbare tijd trouwen.’
‘Meneer en mevrouw hier zullen je missen...’ zei ik. ‘Maar je toekomst gaat voor. Heb je eigenlijk al antwoord gehad op een van je brieven?’
Emile, die op het punt stond de stofzuiger in te schakelen, zuchtte. ‘Ik heb bericht gehad van èèn afdeling personeelszaken, mevrouw. Ze zeggen, dat Spaans tot aanbeveling strekt... Ik heb nu meteen ingeschreven op een nieuwe schriftelijke cursus... Dan heb ik er vier...’ Hij stond met de stofzuigerslang in zijn handen en staarde in gedachten naar een veeg zonlicht op het behang.
‘Je moet niet te vèèl hooi op je vork nemen’, zei ik, en Justien, die juist met naald en draad was binnengekomen om de loshangende zoom van de portières na te kijken, knikte met grote instemming. ‘Zie je nu wel!’ zei ze. ‘Dat zeg ik ook. Hij zou zich op die manier overwerken, niet waar mevrouw? Alles moet z'n tijd hebben, die talen òòk. Wat U? Goed, en dan zùllen we een jaartje later trouwen!’, en op weg naar de portières gaf ze haar verloofde een speels tikje op zijn roodgestreepte mouw.
Het was ineens of de veeg zonlicht op het behang uitvloeide over Emile; hij straalde. ‘Je bent een reuzenmeid, Justien’, zei hij trots. ‘Excuseer, mevrouw’, zei hij toen. Hij schakelde de stofzuiger in en begon zijn ronde over het tapijt.
‘Grootmoeder,’ zei Jollie, ‘ik kom morgen niet thuis slapen. Sjoerd heeft eindelijk een kamer in Amsterdam gekregen en die gaan we inwijden.’
Ik keek, even verbijsterd, op uit mijn krantje. ‘Wat be- | |
| |
doel je? Dat je in Amsterdam blijft slapen? En wie is Sjoerd?’
Jollie kwam naast me op de bank zitten en verschikte wat aan mijn kuif. ‘O, Sjoerd... Hij is op de Academie van Beeldende Kunsten en hij schildert. Hij heeft vorig jaar erg veel narigheid gehad omdat z'n meisje hem heeft laten zitten. Hij trekt zich die dingen veel te veel aan en we waren nog even bang, dat er ongelukken zouden gebeuren. Maar nu heeft ie wèèr een meisje, of eigenlijk heeft ie nu twèè meisjes. Maar daar moet U niet over praten, grootmoeder. - En nu heeft ie een kamer, ergens bòven. Hij is tien gulden aan de benedenburen gaan brengen, dan vinden ze goed dat we boven hun hoofd dansen.’
‘Blijf van mijn haar af, Jollie’, zei ik een beetje geïrriteerd. ‘Wie gaan er nog meer heen? En waarom kun je niet gewoon na afloop thuis komen?’
‘Omdat er 's nachts geen treinen lopen’, zei Jollie kort. ‘En hoe kan ik nu weten wie er nog meer heen gaan? En wat kan U dat nu schelen!’
‘Ben je wel eens meer naar zulk soort fuifjes geweest?’ vroeg ik. ‘Vinden je ouders dat goed?’
‘Vinden mijn ouders dat goed!’ Jollie keek me aan met wijde verbazing in haar blik. ‘Maar grootmoeder, waarom zouden ze het nìèt goed vinden? Wat is er tegen?’
Ik haalde wat hulpeloos mijn schouders op. Wat zou het helpen te zeggen dat het anders was geweest in mijn jeugd. Was het bèter geweest?
‘Sjoerd zou zelf voor logeergelegenheid zorgen’, zei Jollie. ‘Hij heeft zijn zuster in de stad wonen. En bij de benedenburen hebben ze kampbedden. En misschien ga ik wel helemaal niet slapen en kom met de eerste trein terug.’
‘Vader en moeder zouden haar zeker laten gaan’, zei
| |
| |
Sofietje toen ik de kwestie die avond met haar besprak. ‘Jol kan heus wel voor zichzelf zorgen. En als U het haar verbood, zou ze tòch gaan. Zo is ze.’
Tegen Jollie heb ik gezegd: ‘Nu vooruit, gà dan maar lieve kind. Ik vertrouw je’, en Jollie heeft mijn hele kuif door de war gehaald en gezegd: ‘U zou 't ook eens moeten wagen me nìèt te vertrouwen, grootmoeder!’
Vanavond om een uur of halfacht vertrok ze; ze had een klein koffertje bij zich en ze droeg een zwart truitje met een hoge boord en helgroene oorhangers.
‘Zul je voorzichtig zijn, liefje?’ vroeg ik. ‘En schrijf even het adres van die Sjoerd voor me op.’
‘Hij staat voluit in de telefoonklapper’, zei Jollie, en ze gaf me een zoen en ze zei: ‘Malle grootmoeder...’
Toen het later werd had ik geen zin om naar bed te gaan; ik zat in de huiskamer en wachtte.
Om twee uur ratelde de telefoon. Het was Jollie. ‘Ik had al zo'n idee, dat U nog wakker was’, zei ze. ‘Ik ben in uw huis op de Kloveniersburgwal. Het was een saaie boel bij Sjoerd. En toen ben ik weg gegaan, en ik heb Aafje uit haar bed gebeld, en nu ga ik fijn slapen in uw bed. Welterusten grootmoeder.’
En ik heb gezegd: ‘Als je honger hebt, er staan een paar blikjes lekkere sardines in de keukenkast. En vraag of Aafje koffie zet. Tot morgen, lieveling.’
|
|