| |
| |
| |
IV
Sofietje uit Haarlem is een week of wat geleden - in de functie van gezelschapsdame - met de oude mevrouw Jeroen vertrokken naar de wintersport?
Je zou je kunnen afvragen: wat moet iemand als de oude mevrouw Jeroen bij de wintersport? Ze loopt hier in de stad als regel al met een stok, àls ze loopt... Meestal rijdt ze; ze geeft honderden guldens uit aan taxi's.
‘O,’ zei Sofietje toen ik haar een paar dagen voor haar vertrek mijn verwondering over het sportieve van de onderneming te kennen gaf, ‘ze neemt een stevige alpenstok mee voor rechts, en voor links heeft ze mij om op te leunen. En verder kun je daarginds overal heen met een slee.’
Ik heb die avond Jolien nog even opgebeld, en ik heb haar gevraagd of zij - als moeder - zich eigenlijk wel rekenschap had gegeven van wat er daar in Sint Moritz zou kùnnen gebeuren... ‘Sofietje is niet gewend zich te schikken, Jolien. En als die mevrouw Jeroen iets zegt of doet dat haar niet bevalt, is ze in staat er zò vandoor te gaan. Ik zie dat oude mens al alleen met haar alpenstok op een berg!’
‘Ze gaat niet op een berg’, zei Jolien. ‘Ze gaat hoogstens èèn keer per dag van haar hotel naar een koffie-terrasje een eindje verderop. Daar kan ze dan - helemaal in bont verpakt - buiten zitten in de zon. Voor de rest blijft ze thuis; ze zit 's middags te kijken bij de thé-dansant en ze gaat 's avonds dineren in zwartgitten japonnen met een kanten guimpe inplaats van een décolleté.’
Ik zei, dat ik niet goed begreep waarom mevrouw Jeroen nu juist in Sint Moritz moest zijn om naar thé-dansants te
| |
| |
kijken en te dineren in zwartgitten japonnen. ‘Enfin, dat is hààr zaak’, zei ik. ‘Maar ònze zaak is: hoe houdt Sofietje zich? Het kind is jong, ze zal door de sneeuw willen lopen en naar een ski-schooltje gaan. Ze zal zich doodongelukkig voelen, vastgekluisterd als ze zal zijn aan de oude mevrouw Jeroen en haar alpenstok.’
Jolien was nogal optimistisch. ‘Het zal best meevallen, moeder. En het is wel es goed, dat Sofietje verantwoordelijkheid krijgt te dragen. En zò oud is die oude mevrouw Jeroen nu ook weer niet al loopt ze met een stok en al heeft ze spierwit haar. Ze moet het op haar leeftijd natuurlijk kalmpjes aan doen, maar ze houdt nog van het leven en haar uiterlijk is altijd tot in de puntjes verzorgd. O, daar komt Sofietje net binnen. Ze wil U nog even goeiendag zeggen.’
‘Dag grootmoeder!’ riep Sofietje door de telefoon. ‘Ik heb zo'n beeldig vuurrood skipak en allemaal bijpassende dingen. En zulke enige truitjes. En een blauwfluwelen cocktailjurk. En gouden schoentjes... En ik mag Mama's korte bontjasje mee...’
‘Lieverd,’ heb ik gezegd, ‘ik hoop dat je het prettig zult hebben. Maar het valt misschien niet mee de hele dag met een oude dame...’, en Sofietje heeft gezegd: ‘O, die zeul ik wel mee... Ik zal u schrijven, grootmoeder.’
Sofietje vertrok, en haar eerste brieven waren een en al enthousiasme over alles wat ze zag en meemaakte. Ze schreef over de sledepaarden met hun pluimen en bellen, en over de schaatsenrijwedstrijden op de baan vlak achter het hotel, en over de gladdigheid en de sneeuw en het bergbaantje, maar mèèr schreef ze over de luxe om haar heen, over de toiletten en juwelen die ze zag dragen, over menu's,
| |
| |
en wijn, en aardbeien middenin de winter. Over mevrouw Jeroen schreef ze niet veel.
In de brief, die ik vorige week van haar kreeg, vertelde ze dat ze bij tijden toch wel een beetje somber was temidden van alle weelde. ‘Ik zit hier maar in die hotel-hall’, schreef ze. ‘En alle anderen zijn weg. De meesten nemen hun lunchpakket mee. In de namiddag, tegen dat het donker wordt, is het hier pas weer gezellig en druk, dan komt iedereen terug uit de bergen. En ik zit daar maar met het theekleed, dat ik voor moeder borduur...’
Arme Sofietje... Toch moet het verblijf daarginds wel een ervaring voor haar zijn geweest, temeer omdat de oude mevrouw Jeroen wel oud was, maar niet zò oud (om met Jolien te spreken). ‘Er is een oude franse markies,’ zei Sofietje, ‘die hier ook alleen maar schijnt te zijn gekomen om binnenshuis te blijven. Hij en mevrouw Jeroen zitten uren met elkaar te redeneren bij de open haard. En ik maar borduren en luisteren! Ik geloof werkelijk, dat er iets van liefde opbloeit tussen die twee oudjes. Toch wel roerend... Zondagavond stonden er rode rozen op ons tafeltje in de eetzaal. En toen we bij de ober informeerden, keek die even met een schichtige glimlach in de richting van de markies. Mevrouw Jeroen is er volslagen stralend van geworden en ze heeft de hele volgende dag doorgebracht in de kap- en schoonheidssalon van het hotel. Overigens begrijp ik niet wat ze aan hem vindt, hij is broodmager, net een klerehoutje met een pak er overheen.’
Uit een volgend schrijven van Sofietje begrepen we, dat ze zich zorgen maakte over mevrouw Jeroen. ‘Ze komt hem veel te veel tegemoet’, schreef ze. ‘Wilt U wel geloven, dat ik haar haast niet alleen met hem durf te laten. Ze is in staat... En ik vertrouw die markies niet. En wie zègt me
| |
| |
dat hij een markies is? En al ìs ie een markies, wat dan nog! Het zou me niets verwonderen als het hem te doen was om haar ringen...’
Toen ik gisteren in Haarlem was, bleken Jan en Jolien niet erg verrukt te zijn over de gang van zaken in Sint Moritz. ‘Ik vraag me af in wat voor een milieu mijn dochter verzeild is geraakt’, zei Jan. ‘Ik dacht dat ze mee was gegaan om de oude mevrouw Jeroen te verzorgen, nìèt om de chaperonne te spelen voor haar en een louche markies. Ze moet terug komen. Heeft ze geld genoeg bij zich voor de reis?’
‘O ja’, zei Jolien. ‘Ik heb haar een enveloppe meegegeven voor geval er eens iets mocht gebeuren. Zullen we telegraferen?’
‘We zullen opbellen.’ Jan stapte naar de telefoon en vroeg Sint Moritz aan. En terwijl we wachtten op de aansluiting, zaten we ons op te winden over mevrouw Jeroen en over de louche markies en over de mentaliteit van sommige mensen in sommige luxe-hotels.
En toen kregen we Sofietje's hotel aan de lijn, en - even later - Sofietje...
‘Zegt U het haar, moeder,’ zei Jan, me de hoorn in de hand duwend. ‘Ze neemt meer van U aan dan van ons.’
‘Hallo!’ riep ik. ‘Sofietje, kind bij jij daar? Hier bij ons is alles goed. Hallo?’
Sofietje's stem klonk gesmoord. ‘Bent U dat, grootmoeder?’ Het leek of ze huilde.
‘Wat is er?’ riep ik verschrikt. ‘Je bent toch niet ziek?’
‘O nee.’ Sofietje had haar stem nu weer in bedwang. ‘Maar het is zo fijn, dat U net nù opbelt. Ik sta op het punt om te vertrekken, met de nachttrein. Ik heb reuzeruzie gehad met mevrouw Jeroen. Ze heeft “intrigante” tegen me
| |
| |
gezegd en ze heeft uit woede een volle fles Soir d'hiver tegen de spiegel gegooid. Ze was spinnijdig.’
‘Waarover was ze spinnijdig?’ vroeg ik min of meer gereserveerd.
‘Over de markies...’ Sofietje begon weer te huilen. ‘Kan ik het helpen! Die rode rozen waren voor mìj bedoeld. Hij heeft me vanmiddag ten huwelijk gevraagd.’
Even bleef ik verstomd met de hoorn in mijn hand voor me uit staren. ‘Wat? Wat is er?’ fluisterden Jan en Jolien, die met hun oren vlakbij het toestel trachtten mee te luisteren.
‘Niks’, siste ik. ‘Stil. Ze komt terug...’ En tegen Sofietje in Sint Moritz zei ik: ‘Daar moet je niet om huilen liefje, daar moet je om lachen. Dus je neemt de nachttrein? We zullen allemaal aan het station staan om je af te halen. En zondag kom je bij mij eten. Jij mag zeggen wàt.’
‘Stokvis met rijst en gebakken uitjes’, zei Sofietje met een snik. ‘Dag grootmoeder...’
Sofietje is stralend en wel tevoorschijn gekomen uit haar Sint Moritz-avontuur. ‘Ik dank de hemel, dat ik weer thuis ben’, zei ze, toen ze zondag bij me was. ‘Het leek natuurlijk eerst wel prettig al die luxe. Maar als ik ooit weer ga, wil ik in een gezellig klein berghotelletje logeren. En zònder mevrouw Jeroen...’
Ja, allicht zonder mevrouw Jeroen. Uit wat Sofietje me vertelt, maak ik op dat dat mens het arme kind van 's morgens vroeg tot 's avonds laat geen ogenblik haar eigen gang het gaan. Wat betreft de franse graaf of markies of wat hij dan ook was, had dat natuurlijk zijn voordelen. Maar toen ze èèn keer alleen naar boven ging om een sjaaltje voor mevrouw Jeroen te halen, is hij achter haar aan gekomen en heeft haar ten huwelijk gevraagd, in de lift...
| |
| |
‘De engerd!’ zegt Sofietje. ‘Het was tenminste een veilig idee, dat de liftjongen er bij was.’
‘Hij kon je grootvader zijn’, zegt Aafje. ‘Begrijp je nou zo iemand?’
Bij Henk en Gertje hebben ze het weer eens een beetje moeilijk gehad. Henks binnenhuisarchitectuur heeft de laatste tijd niet veel opgebracht, waarom hij zo tegen eind vorig jaar op middelen zon er wat bij te verdienen. Henk en Gertje hebben zich toen zogezegd op de feestdagen geworpen; ze hebben artistieke sinterklaassurprises in de handel gebracht; ze hebben kerstengeltjes gemaakt en stalletjes-van-Bethlehem en min of meer modern geziene vadertjes kerstmis met pitrieten sleedjes en gestroomlijnde rendieren, die overtrokken waren met stukjes bont van Gertjes oude grijze mol-jas. Tot en met Kerstmis ging alles goed, maar na Nieuwjaar trad de malaise in; Henk en Gertje bleven zitten met meer dan driehonderd met rozen, vogeltjes en kerktorens beschilderde kalenders, die ze in hun huis onder de diverse divans en bedden hadden opgeslagen.
Wij, als familie, deden wat we konden; we gaven links en rechts kalenders cadeau, we gingen met uitgestreken gezichten in kunsthandels vragen naar een Linders-kalender (waarvan we vantevoren wisten, dat ze hem niet hadden), we trachtten de pers te interesseren, en een aantal schoolhoofden, en de exentrieke mevrouw Mortelman van de goudkust.
Mevrouw Mortelman kocht twaalf exemplaren maar toen hadden Henk en Gertje er nog driehonderdzevenentwintig over.
‘En er is zoveel geld in gaan zitten’, zeiden ze. ‘Al dat
| |
| |
gekleurde karton en de eigenlijke kalenderblokjes en onze tijd...’
‘Jullie hebben het ook niet zakelijk aangepakt’, gromde Jan uit Haarlem. ‘Laat mij dat maar es regelen’, en hij verkocht nog diezelfde week alle driehonderdzevenentwintig kalenders aan een groot kruideniersbedrijf, dat er eentje cadeau gaf bij iedere drie pakjes zelfrijzend bakmeel.
Je zou zeggen, dat Henk en Gertje nu tevreden waren, maar nèè, de kalenders bij het zelfrijzend bakmeel deden Henk - als binnenhuisarchitect - beslist gèèn gòèd. De pers, die gedurende al de dagen, dat de kalenders thuis op een afzetgebied hadden liggen wachten, geen mond open had gedaan, trok nu vol verontwaardiging van leer en schreef over ‘Gebrek aan zelfrespect bij de kunstenaar’, ‘Architect H.L. tussen de doppers en de kazen’, ‘Degeneratie of noodsprong?’, ‘Waar moet dit heen?’, ‘Kruidenierskunst van de heer Linders’.
Al die onaardige kreten hebben hun uitwerking op het publiek niet gemist; een opdracht die Henk had gekregen voor de inrichting van een koepel aan de Vecht, verviel en een hotel, dat geïnteresseerd was in Henks ontwerp voor exclusieve barkrukken, trok zich hals over kop terug.
Vanmiddag ben ik even naar ze toe gegaan met een schaaltje zelfgebakken spiering. De stemming viel me nog al mee; Gertje was bezig bloemetjes en figuurtjes te knippen uit bontgekleurde lapjes en snippertjes vilt en Henk zat op z'n hurken de serrevloer te beitsen.
‘Wat doe je met al die knipseltjes?’ vroeg ik en Gertje zei: ‘Die naai ik straks op de brandgaatjes in het tafelkleed. Dat is het ellendige van sigaretten, ze leggen ze altijd nààst de asbak.’
‘Ik heb gebakken spiering meegebracht’, zei ik.
| |
| |
‘Fijn!’ Henk in de serre slaakte een vreugdevolle kreet. ‘Ik ga m'n handen wassen. Ik ga thee zetten’, riep hij overeind krabbelend.
Gertje knipte een soort zwaluw uit een cyclaamkleurig stukje vilt. ‘Neem de goeie thee, Henk. De dure thee. Ik werk nog even door.’
Een kwartiertje later zaten we met onze thee en brood en boter en gebakken spiering bij de grote Brabantse kachel.
‘We moeten wat bewaren voor de jongens, die straks uit school komen’, zei Gertje.
‘Zeg...’, begon ik een beetje onzeker. ‘Als ik het goed begrijp is het door de kalenders mis gelopen met die koepel aan de Vecht... En de barkrukken gaan ook niet door. En jullie hebben nieuwe winterjassen moeten kopen voor de tweeling. Ik had gedacht... Misschien zit je met huishoudgeld, Gertje? Ik heb de laatste weken bijna niets uitgegeven, ik heb honderd gulden over. Ik heb ze meteen maar meegebracht...’ Ik deed een duik in mijn tasje.
‘Ontzettend lief van U, moeder’, zei Henk, een spiering aan zijn vork rijgend. ‘Maar ik, als gezinshoofd, ben weer in actie gekomen. Ik had het U daarnet al willen zeggen. Ik heb een opdracht gekregen, een pracht opdracht, compleet met contract en voorschot. We baden hier momenteel in weelde.’ Hij lachte, tegen mij, tegen Gertje, tegen de spiering. ‘Ik ga een hele bungalow op touw zetten voor mijn kruidenier, voor mijn kruidenier van het zelfrijzend bakmeel!’
‘De engel!’ zei ik geroerd.
‘Pas op Henk, je sigaret’, riep Gertje maar het was al te laat, het blauwwollen tafelkleed had z'n zoveelste brandgaatje te pakken.
| |
| |
‘Jammer...’, zei Henk. ‘Nu ja’, zei Gertje, ‘trek het je niet aan. Het is precies de maat van mijn zwaluw.’
‘We gaan morgen nieuwe keukenpannen kopen’, zei Henk trots.
‘En een hoed voor jou’, zei Gertje. ‘Je oude ziet er uit als een beest.’
Juffrouw Fenkel, van het vertaal- en typebureau onder ons, is òòk een hoed gaan kopen, een helpaarse met bijpassende handschoenen en sjaal. De hoed is - volgens juffrouw Fenkel - heel besmettelijk, waarom ze hem overal met zich meedraagt in een plastig zakje.
‘Zet 'm toch op, mens’, zegt mevrouw Mars. ‘Daar is ie toch voor!’, en dan zèt juffrouw Fenkel haar hoed op en rijdt als een paarse fakkel van Bengaals vuur weg. Maar als je haar nakijkt, kun je zien dat ze bij de hoek van haar brommer stapt en haar hoed afzet en opbergt in een plastic zak, die ze met een touwtje vastbindt aan het stuur.
‘Juffrouw Fenkel weet niet wat ze wil’, zegt mevrouw Mars. ‘Nee hè mevrouw, dan wìj!’
Ik begrijp niet goed wat mevrouw Mars bedoelt. Bedoelt ze dat wìj wèl weten wat we willen? Bedoelt ze dat wij hoeden dragen?
Ik, voor mij, voel me nooit helemaal gelukkig met een hoed. Wat is er heerlijker dan door de wind te lopen met een om je hoofd geknoopt sjaaltje! Maar Tanja heeft eens gezegd, dat ik er met een om mijn hoofd geknoopt sjaaltje uitzie als het pannekoekenvrouwtje uit het sprookje. Sedertdien draag ik geen sjaaltjes meer om mijn hoofd. Tanja heeft gelijk, iemand van mijn leeftijd draagt een hòèd. Ik weet nog niet of ik haar en mevrouw Mars zal vertellen, dat die van mij gisteren met een rukwind over de brug- | |
| |
leuning in de Kloveniersburgwal is gewaaid...
Vandaag is het laatste van de twaalf rodewijnglazen, die Rente en ik met ons huwelijk hebben gekregen van de familie Radelaar, gebroken.
‘Ik ben tenminste blij, dat het Uzelf overkomen is’, zei Aafje, en ik zei - een beetje verdrietig - dat we het buffetkastje beter nìèt hadden kunnen schoonmaken. ‘Als je er niet aankomt, kan het ook niet breken’, zei ik. ‘Niet dat dat glas èrg mooi is, en ook niet dat je èèn rodewijnglas ooit gebruikt, maar toch...
Ik ging verder met het afdrogen van een stapel schoteltjes en flessenbakjes uit het kastje en ondertussen dacht ik aan de twaalf glazen van de familie Radelaar. Ik zag ze nog staan tussen de andere uitgestalde cadeaus op de dag van onze huwelijks-receptie. Ze waren diamantslijpsel. Al ons glaswerk was diamantslijpsel: het olie-en-azijnstel, de messenleggers, de limonadekaraf...
Ik, persoonlijk, heb me nooit zo gegrepen gevoeld door dat diamantslijpsel; mijn sympathie ging veel meer uit naar het koperen theetrommeltje en de Rozenburgse bonbonnière, die ook bij de cadeaus op de lange uitschuiftafel in mijn vaders kantoortje stonden.
Mijn vaders kantoortje was - net als de suite, waar Rente en ik voor een canapé felicitaties in ontvangst stonden te nemen - door de bloemist met palmen en andere potplanten veranderd in een soort wintertuin. En tussen al dat groen stonden ook nog de bloemstukken en de boeketten die we hadden gekregen.
Het is, nu ik erover schrijf, of ik weer de geur ruik van rozen en seringen, of ik mijn bruidsmeisjes in haar hemelsblauwe zijden jurkjes zie rondgaan met de schaaltjes bon- | |
| |
bons, en of ik de opgewekte stem hoor van Alien, Rente's zuster, die de honneurs in het versierde kantoortje moest waarnemen. ‘Wilt U misschien de cadeautjes komen zien? Mag ik U even voorgaan?’
Vreemd eigenlijk al die geëtaleerde eierdoppen, botermesjes, gebakschaaltjes en weet ik wat nog meer voor dingen, allemaal met een kaartje erbij. Het enige, dat aan zo'n uitstalling feitelijk nog ontbreekt, is een papier met de prijzen. De mensen trekken langs de tafel en gluren naar de plaats, waar hùn gave ligt. En pas op als het kaartje niet goed zichtbaar is!
De arme Alien heeft het, wat betreft die kaartjes, niet gemakkelijk gehad bij de cadeaus-tafel op onze receptie. Een warhoofdige tante namelijk, die speciaal vroeg was gekomen om nog wat mee te helpen, had alle kaartjes van de tafel ‘geruimd’ en op een coupe gelegd. Maar dat kon natuurlijk niet zo blijven en verzenuwd, met de hele familie er aan te pas komend, legde Alien de kaartjes weer zoveel mogelijk op hun plaats, een bezigheid die heus niet meeviel. Van wie was nu ook weer die ingelijste tekst? En was de houtsnijwerk-barometer van Josien en Henk of van Greetje en Jan? En hoe konden er nu ineens twee kaartjes over zijn?
Enfin, het was in de gegeven omstandigheden werkelijk niet te verwonderen, dat er fouten werden gemaakt en dat meerdere gasten Alien meer of minder discreet op die fouten wezen. Ook het kaartje van de familie Radelaar was verkeerd terechtgekomen, het lag niet bij de twaalf wijnglazen maar bij drie tafelmatjes van macramé-garen, en de familie Radelaar zou de familie Radelaar niet zijn geweest als ze deze misstap van de organisatie niet nadrukkelijk had gesignaleerd.
| |
| |
‘Maar Alientje’, zei mevrouw Radelaar tegen Rente's zuster. ‘Daar schrik ik nu toch werkelijk van! Die tafelmatjes hebben wìj niet gestuurd. Van òns hebben ze de wijnglazen. Zal ik het kaartje meteen maar even veranderen?’
Mevrouw Radelaar wilde het kaartje grijpen, maar Alien, in grote gedienstigheid, was haar voor. Wie van de twee stootte tegen oom Arnouts geschenk, een bronzen beeld, voorstellende ‘een vissersknaap-met-net’, valt moeilijk uit te maken, maar in ieder geval ièmand stootte er tegen en de vissersknaap tuimelde vier zoutvaatjes, het grootste deel van een theeservies, èn een diamantslijpselwijnglas van de familie Radelaar aan schreven. Rente en ik, bij onze canapé, konden het geluid van brekend glas en aardewerk horen...
De arme Alien is huilend de tuin in gelopen en de familie Radelaar is met stille trom vertrokken. En zo startte ik mijn leven als getrouwde vrouw met een gebarsten theepot, gèèn zoutvaatjes en elf inplaats van twaalf wijnglazen.
Het heeft ergens nooit helemaal goed gezeten met die wijnglazen van ons. Het aftakelingsproces, dat al vòòr ons huwelijk begon, zette door. Om te beginnen liet Aafje, in haar jeugdige springerigheid, er de eerste keer dat we ze gebruikten, twee van een blaadje glijden. Toen liep onze poes er een omver, en toen zakte de buffetplank scheef en viel er weer een stuk. Juffrouw Duikelman heeft er een gebroken toen de schaal met hazenpeper uit haar handen schoot, en de burgemeester heeft er een gebroken met klinken, en oom Arnout heeft er een gebroken toen hij een kunstje deed met wijnglazen, en de verpleegster, die we bij de geboorte van Gertje hadden, heeft er een gebroken door er kokend water in te gieten.
En toen hadden we er nog maar twee. En met die twee
| |
| |
glazen hebben Rente en ik elkaar op een stille lente-avond, toen de kinderen naar bed waren, toegedronken. Later gooide Rente met een onvoorziene beweging zijn glas om en het brak, maar hij lette er niet op en nam mij in zijn armen.
Toen hadden we nog maar èèn over van de rodewijnglazen met de diamantslijpselrand. En dat ene glas heb ik vandaag gebroken...
Maar laat ik alsjeblieft niet sentimenteel worden over een glas! Er zijn mèèr glazen in de wereld en de herinnering aan die lente-avond is niet gebonden aan een stuk geslepen kristal.
Tanja en Niels hebben moeilijkheden gehad over de vraag of Niels al dan niet zou gaan jagen.
‘Ik heb het ieder jaar gedaan’, zei Niels. ‘Het is goeie sport.’
En Tanja zei: ‘Goeie sport? Lieve jongen, laat me lachen! Of beter: laat me huilen... Noem jij dat sport: een opgejaagd dier in een peuterig klein stukje “natuur” dood te schieten? De kansen zijn zo ongelijk verdeeld, is dat sport? Je zit veilig en wel achter een boom, jòù kan niets overkomen. Maar de fazant die aanfladdert door het struikgewas weet van niets. Eèn sportieve knal. De held komt achter zijn boom vandaan en kijkt triomferend naar het zielige stille hoopje groen-en-gouden veren. En wat heeft die kleine hollende haas je gedaan? En dat hert? Heb je wel es in de ogen van zo'n dier gekeken? Nee Niels, ik ben echt niet halfzacht, ik weet best dat er wat moet gebeuren als er te vèèl hazen en herten zijn. Maar het ligt niet op jòùw weg je daarmee te bemoeien en er een soort feestje van te maken. Ik zie je al gaan met je leren windjak aan en een veer- | |
| |
tje op je hoed. Misselijk! Niels, als ik wist dat je een hert had doodgeschoten, zou ik je nooit meer willen zien!’
‘Dat is kras’, heeft Niels gezegd. En Tanja is achter haar tekenbord gaan zitten en heeft de hele verdere avond geen mond meer open gedaan.
Vanmorgen kwam ze hier aanlopen en vertelde me een en ander.
‘Er zijn mèèr mannen, die op jacht gaan...’, zei ik aarzelend.
‘O zeker’, zei Tanja. ‘Allemaal keurig nette mannen met of zonder veertje op hun hoed. Het maakt me alleen ellendig te bedenken, dat mìjn man aardigheid heeft in zoiets.’
‘Kan ik hier vandaag blijven eten?’ vroeg ze. En toen ging de telefoon. Het was Niels voor Tanja, en hij sprak zò hard, dat ik, waar ik zat, alles kon verstaan.
‘Ik heb erover nagedacht’, zei hij. ‘Ik zal de hazen en herten laten schieten. Kom maar gauw weer thuis.’ En Tanja zei: ‘All right! Hebben we nog bier in de buitenkast? Ik zal loempia's meebrengen, voor vooràf.’
Gisteren had Gertje me door de tweeling een stokvis-maaltje laten thuisbezorgen. Ik houd van stokvis maar omdat Aafje alleen van de lucht al ellendig wordt, eten we het nooit.
‘Moeder,’ zei Gertje, ‘de jongens komen met een heel stel pannetjes aanzetten. U krijgt rijst en worteltjes en gebakken uitjes en de stokvis doe ik meteen maar in gesmolten boter. En heeft U mosterd?’
‘Ja liefje,’ zei ik, ‘ik heb mosterd. En stuur me nu niet te veel want anders heb je zelf niet genoeg.’
Gertje lachte. ‘Maakt U zich dààr maar geen zorgen over! Àls ik stokvis kook, kook in enorme hoeveelheden.
| |
| |
Aafje was een beetje uit haar humeur. ‘Het lijkt wel,’ zei ze, ‘of U hier geen eten van me krijgt! Affijn, ik maak dan voor mezelf enkel maar grutjes met stroop.’
Tegen zessen kwamen Rex en Lex aanzetten met een stuk of wat in schone theedoeken geknoopte schaaltjes.
‘Zullen we ze maar op de grond zetten op de haardplaat?’ vroeg Rex. ‘Aafje wil ze niet in de keuken hebben voor de lucht. Ze zegt, dat ze er draaierig van wordt. Is dat nou eigenlijk niet een beetje aanstellerij, grootmoeder?’
Lex keek eigenwijs. ‘Het is een soort complex’, zei hij, het vuurvaste schoteltje met uitjes voorzichtig uit handen zettend naast de pendule op de schoorsteenmantel.
Rex deed ijlings nog een duit in het zakje door te zeggen, dat het wel een onderbewust complex zou zijn, waarop ik nogal geïrriteerd zei, dat het bespottelijk was als jongens van zestien over complexen spraken. ‘Bemoei je er niet mee’, zei ik. ‘Laat dat maar over aan de vaklui, die er hun beroep van hebben gemaakt hun medemensen - geestelijk - tot aan het been toe af te kluiven. We mogen de hemel danken, dat wij het vooralsnog zonder die vaklui kunnen stellen.’
De lichte ogen in het sproeterige gezicht van Rex keken me spottend aan. ‘Ik lach me lam’, zei hij doodernstig. En Lex, die als twee druppels water op zijn broer lijkt, schudde meewarig het hoofd. ‘Ik begrijp U niet, grootmoeder’, zuchtte hij. ‘U wèèt toch, dat ze je tegenwoordig doodgooien met complexen. Waarom zouden wij daar dan niet over mogen praten. Een mens moet toch meegaan met z'n tijd.’
Twee paar lichte ogen keken me min of meer verwijtend aan. Als een stel oude mannetjes stonden Rex en Lex daar bij de stokvispannetjes en ik schaterde het plotseling uit. ‘Eigenwijze kleine mirakels!’
| |
| |
Op slag liet de tweeling zijn oude mannetjesallure schieten. ‘Ha die grootmoeder!’ jubelde Rex.
‘Ha die malle gekke ouderwetse... ‘Lex zeulde me mee in een wilde galop om de tafel.
‘Pas op de stokvis!’ riep ik.
‘Trap de pannetjes niet om!’ waarschuwde Aafje, die - met een zakdoek voor haar neus - binnenkwam om de tafel te dekken.
We hebben de pannetjes niet omgetrapt maar toch is er die dag iets mis gegaan met mijn maaltijd.
Molly, de poes van de familie Mars, moet stilletjes ons portaaltje zijn binnengeglipt. En toen ik de jongens uitliet, is ze in de kamer gekomen.
In elk geval, toen ik na het vertrek van Rex en Lex, en na een kort gesprek met Aafje, die er op stond haar grutjes in de kèùken te eten, weer in de kamer kwam, zat Molly naast de afgewipte deksel van mijn pannetje stokvis en at... En omdat mijn aardigheid er toen - uit hygiënische overwegingen - toch al af was, lìèt ik haar eten...
En toen Aafje na verloop van tijd binnenkwam en vroeg of het lekker had gesmaakt, zei ik: ‘Ja’.
Vreemd eigenlijk dat ik geen zin had haar te vertellen, dat Molly de stokvis had opgegeten en dat ik mijn maal had gedaan met worteltjes, gebakken uitjes en mosterd.
Bij Niels en Tanja is de betonnen bak met de ficus door de vloer gezakt. Het heeft mij- onder ons gezegd en gezwegen - nòg verwonderd dat die vloer het zo lang heeft uitgehouden.
Tanja vond het afgelopen zomer nodig haar kolossale ficus in een grotere pot te zetten. Maar aangezien de ficus
| |
| |
al in de grootste soort pot stond, keek ze naar een ruimer onderkomen voor haar plant. Haar oog is toen gevallen op een enorme betonnen bak, die moeizaam bij haar door het raam naar binnen moest worden getakeld.
‘Het zal ons benieuwen of de vloer het houdt’, zeiden we allemaal.
Maar de vloer hield het, hij hield het zelfs toen de ficus met aarde en al in de bak kwam te staan. Maar een druppel kan de emmer doen overlopen nietwaar. En toen Tanja vorige week de plant, die er wat droog uitzag, een heel half emmertje water gaf, was de grens overschreden... De planken kraakten, de betonnen bak zakte scheef weg en bleef hangen tegen een balk.
Aafje en ik zijn dadelijk naar Tanja toegegaan voor hulpverlening. Maar veel konden we niet uitrichten. Er is een kruier aan te pas gekomen, en een bloemist, en een timmerman. En ik heb de gelegenheid waargenomen om eens met een electrische zaklantaren te kijken naar die geheimzinnige ruimte onder de vloer. Er was niet veel aan, vond ik. Er waren niet eens spinnewebben.
's Avonds, toen Niels thuiskwam, moet hij hebben gelachen.
‘Nou,’ zei Aafje, ‘volgens mij vàlt er niet veel te lachen. Als de ficus verder door was gezakt, hadden de benedenburen hem op hun hoofd gekregen...’
‘Maar hij ìs niet verder doorgezakt’, zei Tanja, die even was komen aanlopen om ons het slot van de geschiedenis te vertellen. Ze zette haar koffiekopje met een nijdige beweging op het tafeltje. ‘En al wàs ie doorgezakt... Ik gun de benedenburen een ficus op hun hoofd! Ze hebben ons vannacht weer uren uit de slaap gehouden met hun gramofoon.’
| |
| |
‘En wat doen jullie nu met dat gevaarte van een bak?’ vroeg ik.
Tanja lachte al weer. ‘O’, zei ze, ‘die gaat naar Niels' broer in Laren. Die maakt er een vijver van.’
Bij Christiaan en Elisabeth in Amstelveen heeft zich een klein drama afgespeeld. Michieltje en zijn vriendje Hannesje van de kleuterschool hebben samen Marietje's krullen afgeknipt met de peterselieschaar uit de keuken.
‘Ik dacht ook al,’ zei Elisabeth half huilend half lachend door te telefoon, ‘wat zijn ze stil...’
‘En schreeuwde Marietje dan niet?’ vroeg ik.
‘Marietje vond het prachtig’, zei Elisabeth. ‘En het geknip heeft ook maar kort geduurd om zo te zien. Michieltje en Hannesje hadden er denk ik gauw genoeg van. U had het arme schaap moeten zien met haarstoppels. Ik heb een uur nodig gehad om haar wat bij te werken.
Volgens nadere berichten heeft Marietje nu een zo goed als gemillimeterd hoofd.
‘Ze mogen wel oppassen voor kouvatten’, zegt Aafje. ‘Die arme schapen daar lopen altijd zonder hoed.’
Hoed? Het idee van Marietje met een hòèd! Ik ben hals over kop begonnen aan een mutsje van blauwe angora. Morgen is het af.
‘Weet je wat ik hier toch altijd nog mis?’ zei ik een tijdje geleden tegen Aafje. ‘Een dier.’ Een Aafje zei: ‘Ach mevrouw, wat moeten wij hier op onze bovenste étage met een dier! Ik zie ons al met een paard op het platje!’, en ze lachte.
‘Ik zeg toch niet dat ik een paard wil hebben’, bromde ik, en ik voelde me heel even opgenomen in het fantas- | |
| |
tische avontuur een paard te hebben op een plat. Een dierbaar paard tussen de grasrandjes en de kwijnende seringenboompjes en de drooglijntjes op het plat boven het achterhuis... Een speciaal soort paard, een soort Sinterklaaspaard... ‘Nee Aafje, zonder gekheid, maar ik wìl een dier hebben. Wat voor dier, weet ik nog niet.’
Leunend tegen de keuken-aanrecht ging ik de diverse mogelijkheden na. Gèèn poesje of katertje. Die diertjes willen altijd de dakgoot in en onze woning is als het ware omringd door dakgoten. ‘Een hond...?’
‘Hemel mevrouw, ik zie ons al driemaal op een dag al die trappen af en al die trappen op! En de modderpoten beneden op het marmer als het regent! We zouden vast trammelant krijgen met mevrouw Mars. En waar wil U hier in de buurt met de stumper wandelen? Zeker op de Nieuwmarkt. Aldoor maar in een kringetje om de Waag...’ Aafje schonk de koffie op en schudde wat treurig het hoofd. ‘Ik zou er best weer een willen hebben, een hond. Maar 't kan niet...’
‘Nee, 't kan niet...’ Ik zuchtte en dacht aan Bulletje en Pluis, de twee ruigharige terriërs, die we vroeger hebben gehad. Even zag ik weer de voor mij onvergetelijke hondengezichten. De ogen tussen het slordig wirwar van zilverigwitte haren, konden soms iets zo ontstellend menselijks hebben. Pluis had een krulletje bovenop haar kop. En over Bulletje's zwarte neus liep een lichtrose veeg, een litteken als gevolg van een smak van de keldertrap in de dagen van zijn prille jeugd.
‘Wat zou U zeggen van een aquarium?’ vroeg Aafje.
Maar ik zei: ‘O heden, nèè’, want ik ben niet op een aquarium. Als je nagaat wat een gedoe Tanja laatst weer heeft gehad met het hare. Ze zijn natuurlijk prachtig al die sluierstaarten en maanvisjes en hoe ze nog meer mogen
| |
| |
heten, en massa's mensen beleven niets dan plezier van ze. Maar andere mensen - mensen zoals Tanja er een is - vallen met hun aquarium van de ene ellende in de andere. Het is vreselijk deprimerend aldoor maar weer met je netje een gestorven visje uit het water te moeten scheppen.
‘Ik weet niet wat ik verkeerd doe’, zegt Tanja, en dan slaat ze er maar weer een of ander handboek op na, en laatst heeft ze middenin de nacht de dierenarts opgebeld over een Black-Molly, die ze niet vertrouwde.
Dus voor mij gèèn aquarium. En voor mij ook geen hamstertjes of witte muizen of tamme kraaien. Begrijp me goed, ik heb niets tègen die dieren, maar ik geloof toch niet dat ik ze altijd om me heen zou willen hebben.
‘Als kind had ik zijderupsen in een oude bonbondoos...’, zei ik dromerig. ‘Als kind...’ Even was ik weer terug in dat verre verleden; ik was een klein meisje in een rose vyella jurkje en ik stond naast het violenbed in onze achtertuin. Binnen, bij de piano, was mijn moeder bezig met haar zangoefeningen. ‘Lala, lala, lala...’ Iemand had mijn zijderupsen weggegooid. Ik was tegelijkertijd boos en verdrietig en dacht erover hoe het zijn zou als ik met een van de kiezels van het paadje het salonraam zou ingooien...
En toen kwam mopperend een kleine groene vogel aangelopen door de serre. Hij klauterde moeizaam - eerst èèn poot, en dan de andere - over de drempel op het stenen plaatsje, en waggelde op me toe.
‘Koppiekrauw!’ Schril en gebiedend snerpte zijn stem over het bloeiende voorjaarstuintje. En ik ging bij hem op mijn hurken zitten, op het grasrandje naast het violenbed. ‘Lieve Lorre...’
‘Ik weet het al,’ zei ik, ‘ik wil een papegaai hebben.’
| |
| |
‘Mij best’, zei Aafje, de koffie inschenkend. ‘Als ie maar niet vloekt.’
En zo zijn we dan al tijdenlang doende met het uitkijken naar een papegaai. Maar papegaaien zijn duur. ‘En vergeet u niet mevrouw, dat U ook nog een kooi voor 'm zult moeten hebben’, zegt Aafje. ‘Want al laat U het stomme dier nou veel los rondlopen, hij kan toch niet helemaal zonder...’
Nee, allicht kan hij niet helemaal zonder. Dus een papegaai en een kooi. We informeerden zo eens hier en daar en schrokken van de prijs.
‘Als we es een advertentie zetten’, stelde Aafje voor.
Welja, een advertentie. Ik stelde de tekst op als volgt: ‘Gezocht gezonde groene papegaai met kooi’. Aafje wilde er nog bij hebben: ‘Niet kunnende vloeken’, maar dat werd te duur.
Op onze advertentie kwam èèn brief, een brief van een zekere mevrouw van der Spriet uit de Johannus Verhulststraat.
Mevrouw van der Spriet schreef dat ze een lieve groene papegaai had. Hij heette Kareltje. ‘Maar,’ schreef ze, ‘we kunnen hem niet houden met het oog op de baby.’
Ik begreep dit laatste niet goed. Het zou een kwestie van hygiëne kunnen zijn; misschien was baby van der Spriet overgevoelig voor veertjes of weggespitte zonnepitten. Ik begaf me naar de Johannus Verhulststraat en vond mevrouw van der Spriet in een witgeschilderde suite met haar lorre in een witgeschilderde kooi onder een witwollen kleed.
‘Ik doe het kleed er maar niet helemaal af’, zei ze. ‘Want anders gaat hij zingen en dan wordt de baby wakker.’
De vogel ging wat verzitten op zijn stok om me beter te
| |
| |
kunnen zien. Zijn ogen waren rond en koud en heel intelligent. ‘Mijn lorre van vroeger had andere ogen...’, dacht ik, en ik vroeg wat hij moest kosten en de prijs viel me een beetje tegen. ‘We hebben zelf ook een heleboel geld voor hem betaald’, zei de mevrouw.
‘Ik moet er nog even over nadenken’, zei ik. En voor ik vertrok vroeg ik: ‘Kan hij vloeken, mevrouw?’
Mevrouw van der Spriet keek me verschrikt aan. ‘Dat niet’, zei ze. ‘Maar hij leert gauw aan.’
Aangezien Gertje en Henk vlak in de buurt woonden, ben ik daar toen even aan gegaan om een kopje thee te halen.
Gertje was helemaal verrukt. ‘Fijn dat U er bent, moeder. Henk heeft er nog een opdracht bij gekregen. Hij is nu naar de koekbakker om een taart te halen.’
‘Mooi zo’, zei ik. ‘Ik was hier vlak achter, in de Verhulststraat, bij een mevrouw van der Spriet.’
‘Van der Spriet!’ Gertje zeeg neer op de lage rieten stoel, die - dit terzijde - meer weg heeft van een hondenmand dan van een stoel. ‘Wat moest U dààr?’
Ik vertelde haar van de advertentie. ‘Ik heb al jarenlang een papegaai willen hebben, zie je.’
‘Heeft U hem al gekocht?’ vroeg Gertje verschrikt en ik zei, dat ik hem nog niet had gekocht omdat ik hem wat duur vond, en Gertje zei: ‘Die papegaai is de schrik van de buurt. Zijn vorige baas was een Italiaan, een operazanger... Hij zingt alle aria's door elkaar. Niet om aan te horen. Als 's avonds in de zomer de ramen openstaan, zingt ie alle kinderen uit de slaap, Maar nu de van der Sprieten zelf een kind hebben, moet ie weg. Wat een geluk moeder, dat U er niet in bent gevlogen.’
Ik voelde een beetje medelijden met de papegaai van
| |
| |
van der Spriet en ik heb later - onder de taart - aan Henk gevraagd of hij niet dacht dat ik het dier die aria's niet zou kunnen afleren, maar Henk heeft gezegd, dat de aria's er muurvast in zaten. En toen ik thuiskwam en Aafje het verhaal verteld had, heeft die gezegd: ‘Wat een bestiering dat U niet meteen hebt toegehapt! Stel U voor: juffrouw Fenkel van het typebureau hier beneden met de hele dag een heldentenor boven haar hoofd!’
Ik denk aan de kleine groene vogel uit mijn jeugd. Die kon alleen maar ‘koppiekrauw’ zeggen en dat was altijd nèt genoeg.
Tanja en Niels hebben hier gisteren gegeten! (Gekookte varkenstong met witte bonen en zure saus. Griesmeel met bitterkoekjes toe.) Ik geloof, dat die twee echt gelukkig zijn. Tanja heeft zoiets stralends gekregen. Alles glanst: haar rode haar, haar ogen, zelfs haar nagels. Vroeger lakte ze haar nagels nooit. Nu wel. Ze heeft ze parelmoer. Ik persoonlijk vind dat wat opzichtig. Maar ik houd mijn mond, het zijn tenslotte Tanja's nagels, niet de mijne.
‘We sparen voor een autootje’, zei Tanja. ‘We hebben zo'n groen varken gekocht en dat staat nu altijd midden op tafel, dan kunnen we het niet vergeten. Je kunt er met een breinaald alles uit halen, maar dat doen we niet.’ Ze lachte. ‘Het heeft ook een naam, het heet Jacob, naar Niels' vader.’
‘Ik ben bang dat U ons een beetje kinderachtig vindt, moeder’, zei Niels, zijn sigaret dovend. ‘Maar het is een aardig spelletje. En als we ons autootje eenmaal hebben, gaat U met ons mee op een reis om de wereld.’
‘Als ik alleen maar eens met jullie mee mag op een reis naar het Amsterdamse Bos’, zei ik. ‘Laatst ben ik er heen
| |
| |
gereden met Christiaan en Elisabeth. Maar ik heb verschrikkelijk in angst gezeten. Dat autootje van ze is levensgevaarlijk geworden met een portier er helemaal af. Kun jij niet eens met ze praten Niels?’
Maar Niels lachte en Tanja lachte ook, en ze zeiden dat het niets dan aanstellerij was van Christiaan en Elisabeth. ‘Christiaan zou dat portier toch best kunnen laten maken’, zeiden ze. ‘Maar hij vindt het zo apàrter, anders dan gewoon...’
Anders dan gewoon... Ik dacht er vandaag nog zo eens over na. Christiaan, mijn jongste zoon, wilde ook in zijn jeugd wel eens anders dan gewoon. Hij droeg gemillimeterd haar, zijn fiets - met een omgedraaid stuur - was geel gelakt, in zijn kamer had hij twee tamme ratten, hij droeg sandalen inplaats van schoenen en hij zou zijn kleren het liefst binnenstebuiten hebben aangetrokken. Later is hij ‘bijgekomen’, maar ik geloof altijd nog dat er iets van een woudloper in hem verloren is gegaan. Nu ja, verlòren is gegaan... In elk geval is hij nu leraar aan een gymnasium. Ach, vooruit dan maar, gun hem zijn autootje zonder portier.
|
|