| |
| |
| |
III
Nicht Marie uit Harkerdeel heeft hier afgelopen week een paar dagen gelogeerd.
Ze wilde speciaal naar Amsterdam om - zoals ze het uitdrukte - haar garderobe gedurende de uitverkoop wat aan te vullen.
Ze kwam maandag in de namiddag en ze voerde drie grotendeels lege tassen met zich mee.
‘Je zult wel denken,’ zei ze toen ze blazend was aangekomen op ons portaaltje, ‘wat zie je er uit. Maar ik heb het oudste aangetrokken dat ik heb. Ik moet van alles nieuw kopen en dan gaat dit wat ik aan heb, meteen weg naar de een of andere liefdadige instelling.’
Ik keek er Marie eens op aan en maakte bij mezelf de opmerking, dat het wel een erg noodlijdende liefdadige instelling moest zijn, die Marie's oude plunje nog het weghalen waard zou vinden. Ze zat tegenover me bij de haard in een groenachtig verkleurde zwarte japon met gestopte motgaatjes op de rok en slijtplekken aan de ellebogen. ‘En ik heb mijn overschoenen maar aangehouden,’ zei ze met een toch wat gegeneerd lachje, ‘want er zitten practisch geen zolen meer onder mijn molières. En ik hoop, dat jij en Aafje niet geschrokken zijn van mijn hoed en mantel. Die zijn zeker al tien jaar oud en ik draag ze als regel nooit meer. Ik had ze alleen nog hangen omdat onze toneelvereniging ze nog wel eens wil gebruiken. Vorig jaar hadden ze ze voor “De heks op de heuvel”, en afgelopen Kerst speelde de vrouw van de burgemeester er in als “De bedelares van Bagdad”. Als ik nu morgen een nieuwe mantel koop, houd ik die direct aan. En net zo doe ik met mijn
| |
| |
schoenen en de rest. Je gaat toch met me mee, winkelen, Joséfine? Jij kent hier de beste adressen.’
Ik kan niet zeggen, dat het me aanlokte om met nicht Marie, in haar vermomming van De Bedelares van Bagdad door Amsterdam te trekken, maar in feite is ze geen kwaad iemand, ze is hoogstens wat zonderling en van de mensen moest ik me dan maar niets aantrekken.
Terwijl ik de schemerlampen aanknipte, en de thee opschonk, gingen mijn gedachten terug naar het kleine stadje aan het kanaal, waar Rente en ik hadden gewoond en waar iedereen zo verschrikkelijk lette op iedereen anders. Ik was er die eerste jaren van mijn huwelijk recht tegenin gegaan, tot groot vermaak, zowel van Rente en mezelf als van de andere bewoners van het stadje, die niet eens begrepen, dat mijn actie gericht was tegen hèn.
Die keer dat ik met de zeven kinderen van mijn schoonmaakster naar de bioscoop was gegaan... En die keer, dat ik zomaar met een brood onder mijn arm, door de Hoogstraat had gelopen... En die keer, dat ik in de streepjes-pantalon van Rente's jacquet was gaan wandelen in de sneeuw... Al die keren... En zou ik er nu voor terugdeinzen met Marie een mantel te gaan kopen?
Ik gooide nog een paar blokken op het haardvuur en ik zei: ‘Uitstekend. We zullen morgenochtend bijtijds opstaan en dan gaan we er op uit.’
En die volgende ochtend zìjn we er dan op uit gegaan.
‘Het eerst, en het allereerst,’ zei Marie, ‘een mantel!’
Bij Maison Korewit, waarheen ik haar bracht, hingen de uitverkoop-mantels in lange rijen aan de rekken. ‘Hier,’ zei ik. ‘Maat vierenveertig. Dat is jouw afdeling.’
‘Deze blauwe wil ik passen,’ zei Marie. ‘Die is vijftig gul- | |
| |
den afgeprijsd. En dat groene ruitje wil ik ook passen. En die...’
Ik was me bewust van het feit, dat de verkoopsters naar ons gluurden. En ik was me ook bewust van het feit, dat Marie er met haar verkleurde bruine regenjas en ingedeukt hoedje op z'n zachtst gezegd zonderling uitzag.
‘Wilt U niet zo aan de mantels rukken, dame,’ zei een chef koel.
‘Ik ruk niet,’ zei nicht Marie. ‘Ik zoek. Kan ik deze mantels passen?’
‘Nee,’ zei de chef. ‘Deze mantels zijn allemaal verkocht.’
‘Waarom hangen ze hier dan?’ vroeg nicht Marie, en de chef zei: ‘Dat is ònze zaak,’ en nicht Marie zei: ‘U bent verplicht ze te verkopen. Ik ga naar de politie.’
‘Zet het alsjeblieft niet zo op haren en snaren,’ smeekte ik. ‘Er zijn toch genoeg andere winkels.’ Maar nicht Marie is geen makkelijke en ze rustte niet vòòr dat de inmiddels woedend geworden chef haar een van de bewuste mantels, een koningsblauwe, had verkocht. ‘Ik heb geen zin meer om te passen,’ zei Marie. ‘Ik zie het zo wel, het is mijn maat. Pakt u maar in.’ Maar - dit terzijde - later bleek, dat het helemaal niet haar maat was. ‘Het geeft niet,’ zei ze. ‘Ik verzet gewoon de knopen.’
Na de nieuwe mantel, kwam de nieuwe hoed aan de beurt. In de hoedenwinkel vonden we grote grabbeltafels vol hoeden en mutsen, en om die tafels was een hele schare vrouwen doende met zoeken. Nicht Marie deed een greep naar een zwart velours hoedje met een aigrette. ‘Kijk eens, Joséfine! Die heeft vijfenveertig gekost. Nee mevrouw! Ik had deze het eerst in mijn hand. Wil U wel eens onmiddellijk loslaten. Wàt zegt U? Ben ik geen dame? Dat zullen we dan nog eens zien!’ Voor ik er iets aan kon verhinderen
| |
| |
was nicht Marie in een soort worstelpartij gewikkeld met een dikke vrouw, die er met een gele teddybeermantel en een gele angora baret uitzag als een uit de kluiten gewassen kuiken. Rang! Het kuiken stond verwezen te kijken naar de helft van het velours hoedje in haar hand. Nicht Marie hield, als hààr trofee, de helft met de geknakte aigrette.
‘Kom mee...’ Ik sleurde nicht Marie weg van de tafel. Niemand lette op haar of op het gescheurde hoedje. Toen ik nog even schichtig omkeek, zag ik het kuiken wild graaien in een stapel geruite mutsen.
Het was een vreselijke morgen; we stonden in een kolkende menigte voor een toonbank met schoenen; we gristen naar directoires en kousen; we gooiden elkaar twinsets toe; en het eindigde daarmee dat nicht Marie - toen ze met een, achter de rug van de winkeljuffrouw om uit een kast gehaalde, rok op weg was naar de kassa - door een van de winkel-detectives werd gegrepen en - met mij achter haar aan - werd weggevoerd naar een kantoortje met een ernstig persoon achter een bureau.
Hier was het, dat nicht Marie's zonderling uiterlijk ons bijna de das had omgedaan. De persoon achter het bureau twijfelde er geen ogenblik aan of hij had te doen met een winkeldievegge. ‘Maar we waren toch op weg naar de kassa,’ zei ik. ‘Als er geen juffrouwen genoeg zijn om te helpen...’
‘Maakt U het niet erger dan het al is,’ beet de persoon achter het bureau me toe, en hij begon onze namen op te schrijven en te telefoneren en het was pas na een ontzettend geharrewar, dat we de kans kregen de rok te betalen en - toch min of meer als suspecte personen - op vrije voeten werden gesteld.
Ik geloof niet, dat nicht Marie het type vrouw is, dat er
| |
| |
goed aan doet in de uitverkoop te kopen. Maar hoe dan ook, ze heeft vanmorgen, van top tot teen in het nieuw, de terugtocht aanvaard naar Harkerdeel.
En vanmiddag ben ik er op m'n eentje nog even op uit geweest. Ik heb geen moeilijkheden gehad met chefs van mantelafdelingen, ik heb geen hoedjes doormidden gegrist, en de winkel-detectives hebben me met rust gelaten. Maar tòch...
En nu vraag ik me in gemoede af of ìk dan wèl het type vrouw ben, dat er goed aan doet in de uitverkoop te kopen... Ach lieve mensen, ik leer het nooit! De uitverkoop is iets zò verrukkelijks, iets dat je naar het hoofd stijgt.
Ik ben thuisgekomen met een verkleurde oranje stola, een speeldoos met een lamme veer, een theepot met gebarsten glazuursel, en een onderjurk met min of meer vergane kant.
En Aafje heeft gelachen en gezegd: ‘Die mevrouw, die mevrouw...’
Vanmorgen al kwam er een brief van nicht Marie. Ze heeft - te oordelen naar wat ze schrijft - niet veel geluk met haar nieuw aangeschafte spulletjes. Om te beginnen de koningsblauwe mantel van Maison Korewit, die vijftig gulden in prijs verminderd was geweest vanwege de niet meer helemaal moderne lijn. Marie schreef dat - in de trein terug naar Harkerdeel - een oude dame, die tegenover haar zat, een beker hete koffie-met-melk-en-suiker over de mantel had laten vallen. Nu zijn de meeste stoffen niet zò bestand tegen hete-koffie-met-melk-en-suiker, en toen de oude dame, in haar wanhopige pogingen het kwaad ongedaan te maken, de koffievlek had bewerkt met drijfnatte eau de colognezakdoeken, was het pleit helemaal beslecht; de koffievlek verdween maar het koningsblauw
| |
| |
verdween òòk, of beter: het veranderde in een grauwige pasteltint.
‘Ik zal hem laten verven,’ schreef nicht Marie. ‘En met het garneersel van mijn nieuwe hoed heb ik òòk pech gehad; het moet helemaal los hebben gezeten, want toen ik zondag uit de kerk kwam, is het met een rukwind in de haven gewaaid. Verder is de paarse blouse met de gekerfde naden uitgescheurd. En of ik nu ineens in die paar dagen dikker ben geworden weet ik niet, maar ik kan de ritssluiting van de geruite japon uit de Kalverstraat niet meer dicht krijgen...’
‘Wat is dat nou allemaal weer naar’, zuchtte Aafje, de ontbijtboel in elkaar zettend. ‘Nee, dan heb ik vorig jaar mèèr geluk gehad met mijn bruinzijden. Die hangt nog als nieuw in de kast.’ En toen scheen ze zich, naar aanleiding van de bruinzijden, ineens iets te herinneren. Ze zette het blad met de kopjes en borden uit handen en vroeg of ze me al had verteld, dat de jongste broer van haar aangetrouwde oom in Ooszaan volgende week ging trouwen met een manicure uit Edam. ‘Het is de man die hier laatst met zijn bromfiets in de Amstel is gereden,’ zei ze. ‘En de manicure is helemaal uitgebeten. Hij zal zich nog eens te laat beklagen, maar dat is zìjn zaak. Wat U? In elk geval wil de naaste familie er niet onmiddellijk mee te maken hebben, waarom ze mìj hebben gevraagd als getuige. Ik heb ja gezegd omdat ik dan eindelijk eens die bruinzijden aan kan. Zou het U schikken dat ik die nacht wegblijf? Ik haal het niet meer met de laatste bus want er is 's avonds een feest in een zaal.’
Ik heb gezegd, dat het me natuurlijk schikte, maar ik heb ook gezegd: ‘Als er maar niet weer zoiets geks gebeurt als deze zomer bij het huwelijk van je nicht uit Broek in Wa- | |
| |
terland’, en Aafje heeft gelachen en gezegd: ‘Ik kijk wel uit...’
Goeie Aafje... Ze heeft een enorme hoeveelheid ooms en tantes en neven en nichten, en al die familieleden zijn - naar het me voorkomt - in ononderbroken keten bezig met verjaardagen, trouwpartijen, doopfeesten, begrafenissen, koperen-, zilveren- en gouden bruiloften, jubilea, huldigingen... Als in een estafette-loop lossen ze elkaar af; ouwe tante Gerritje is nog maar net vierennegentig geworden met de burgemeester en alle wethouders op de koffie, of Henk en Anne kondigen aan, dat ze dan en dan hun twaalfeneenhalfjarig huwelijksfeest hopen te vieren in het zaaltje van Hartelust op de Brink en ze sluiten - om port te sparen - meteen maar hun verlanglijst in. Henk en Anne zijn nog niet goed en wel aan de horizon verdwenen, of oom Bart komt in het ziekenhuis te liggen en moet worden opgezocht met sinaasappels en tulpen. Na oom Bart krijgen we de geboorte van Greetje. En na Greetje is er de huldiging van neef Douwe, die vijfentwintig jaar in zijn sigarenwinkeltje heeft gezeten, welk feit de plaatselijke harmonie aanleiding geeft hem, en allen die hem lief en dierbaar zijn, 's avonds bij fakkellicht te komen bejubelen met tromgeroffel en trompetgeschal.
En Aafje is bij al deze familiebijeenkomsten aanwezig met geborduurde theemutsen, gehaakte kleedjes, gratenbordjes, luierbroekjes, rookstellen, scheurkalenders...
‘Er gaan schatten in zitten,’ zegt ze. ‘Maar een mens ontkomt niet aan z'n verplichtingen. En eigenlijk is het toch ook wel aardig.’
Maar deze zomer, in Broek in Waterland, is het niet zò aardig geweest.
Aafje's nicht trouwde in het voetvrij maar mèt een sluier
| |
| |
en Aafje had het bruidspaar een theeservies cadeau gegeven.
Na de kerkelijke inzegening van het huwelijk zou het jonge echtpaar met familie en vrienden per plezierbootje uit varen gaan, en daarna zou het feest in de zaal (in Aafjes familie zijn alle feesten in zàlen) beginnen.
Nu wilde het geval, dat Aafje later dan de anderen uit de kerk kwam omdat ze even in de gauwigheid had gezocht naar de grafsteen van Neeltje Pater. Neeltje Pater, of liever haar zoekgeraakte millioenen-erfenis, speelt een rol in het leven van Aafje, die zich als een van de honderden wettige erfgenamen beschouwt.
Aafje stond dus een ogenblik bij de steen van haar verre bloedverwant en vergat al haar andere bloedverwanten, die zich intussen hadden ingescheept op het bootje. En toen ze eindelijk in haar wapperend feestgewaad bij het steigertje arriveerde, was de loopplank al ingehaald en het bootje zo goed als varende.
‘Wacht even!’ schreeuwde Aafje.
‘Springen!’ juichten de bruiloftsgasten en het nare was, dat Aafje - die door Neeltje Pater in een avontuurlijke stemming was geraakt - inderdaad sprong...
Wat te verwachten was geweest gebeurde, ze kwam niet terecht op het bootje, maar in het water, waaruit ze door een aantal neven met rozen in hun knoopsgat onder hoerageroep aan boord werd gehesen.
‘U had me moeten zien mevrouw,’ vertelde ze later, ‘ik had geen droge draad meer aan m'n lijf en m'n nieuwe permanent een en al druipende spiraaltjes. Er was beneden in de boot een soort kajuitje en daarin heb ik me verkleed. Iedereen heeft wàt voor me afgestaan. Ik kreeg spontaan de schoenen van neef Gerard, die - als U mij vraagt - de hemel dankte dat ie ze kon uittrekken omdat ze knelden.
| |
| |
Kleine Truus van oom en tante Schaapmeester bracht me haar rok en heeft de verdere tocht rondgelopen in haar roodkanten petticoat. De bruigom heeft voor mijn plezier zijn vest uitgetrokken, en de bruid knoopte haar sluier om mijn permanent omdat ze bang was voor rheumatiek in mijn hoofd. En gelachen dat ze allemaal hebben! Maar voor mij was er - zonder kleren - niet veel aardigheid meer aan.’
De kinderen in Amstelveen hebben waterpokken gehad. Ze zijn niet echt ziek geweest maar ze moesten in bed blijven, waartegen ze zich aan èèn stuk door verzetten.
‘Ze klimmen er aldoor uit, moeder’, zei Elisabeth door de telefoon. ‘Ik weet me geen raad, ik kan mijn hielen niet lichten.’
‘O,’ heb ik gezegd, ‘ik kom wel een paar dagen logeren. Nee, laat Christiaan me alsjeblieft niet komen halen met het autootje. Sedert dat ene portier er uitgevallen is, durf ik er echt niet meer in. Je ziet me wel verschijnen met de bus.’
En zo heb ik dan afgelopen week de wacht betrokken bij mijn twee jongste kleinkinderen.
De schapen voelden zich helemaal niet ziek en wilden hun bed uit. Ze hadden geen streepje koorts, alleen maar een paar pukkeltjes en puistjes.
‘Christiaan wil niet, dat ze al opstaan’, zei Elisabeth.
‘Vanwege de tocht’, vulde juffrouw Blaak, de hulp voor halve dagen aan. ‘In de tocht slaan de waterpokken naar binnen.’
Ik haalde mijn schouders op. Je hield de kinderen niet onder de wol en wat was er tegen ze in hun ochtendjas met hun wollen pantoffeltjes aan wat te laten ronddribbelen in de goedverwarmde kamer?
| |
| |
Toen maandagmiddag juffrouw Blaak de voordeur achter zich had dichtgetrokken en Elisabeth naar Amsterdam was gegaan om een paar boeken uit de Leeszaal te halen, porde ik de kachel nog eens extra op en kondigde Michiel en Marietje aan, dat ze - op voorwaarde van zoet zijn - uit bed mochten.
Stralend van tevredenheid zaten ze even later in hun hoogdichtgeknoopte roodratiné-ochtendjasjes aan een tafeltje te scharrelen met blokken en kleurkrijtjes en vlechtmatjes. Ze aten om vier uur zonder enig protest hun rijst met bessensap en luisterden intussen keurig netjes naar mijn zoveelste vertelling uit Moeder de Gans.
Toen Elisabeth tegen etenstijd thuiskwam en de kinderen aantrof in hun stoeltjes bij de kachel, zei ze: ‘Gunst... Dus U hebt ze er toch maar uitgehaald’, en ze glimlachte. Maar Michieltje had blijkbaar niets gezien van dat glimlachen en hij zal - denk ik - hebben gedacht, dat zijn moeder mij een standje zou gaan geven. In elk geval, hij sprong op zijn stoeltje en riep: ‘We zijn er uit onszèlf uitgekomen’, en hij keek even schichtig, als naar een medeplichtige, naar mij.
‘Dus,’ zei Elisabeth, moeizaam haar glimlach wegwerkend, ‘Oma kan het niet helpen? Jùllie bent stout geweest?’
Michieltje, wat gebogen in z'n roodratiné-ochtendjasje, scheen in zware tweestrijd te verkeren. ‘Ik weet het niet...’, zei hij eindelijk zachtjes en begon toen te huilen.
Ik heb hem gauw op schoot genomen en Elisabeth heeft hem een ladderautootje beloofd. Het valt ook niet mee als je nog gèèn vijf bent je loyaliteit tot het einde toe door te voeren.
Het verblijf in Amstelveen is werkelijk heel prettig geweest, maar toch was ik gisteren blij weer thuis te zijn.
| |
| |
‘Nou,’ zei Aafje, toen ik mijn koffertje had uitgepakt en met het avondblad bij de haard zat, ‘ik heb U niet willen bellen, maar ik heb hier anders wat beleefd tijdens Uw afwezigheid...’
‘Wat dan?’ vroeg ik, snel mijn krant neerleggend.
Aafje trok de gordijnen wat dichter want het tocht bij ons altijd door de raamkieren. ‘Er is hier een man geweest’, zei ze. ‘Een man, die zich toegang heeft verschaft...’
Daar hàd je het nu al! Het heeft z'n bezwaren te wonen op de - zij het helemaal afgesloten - bovenétage van een huis, dat na zessen zo goed als uitgestorven ligt. In het beneden-achterhuis hebben we dan wel meneer Mars en z'n vrouw, maar tussen die mensen en ons liggen drie verdiepingen eenzaamheid.
Verschrikt keek ik naar Aafje, die breeduit had plaats genomen aan tafel en die - met haar uitgesproken gevoel voor dramatische effecten - dit rustig moment had afgewacht voor haar alarmerende mededeling.
‘Ja,’ zei ze, ‘een man... Een magere man met een soort cither... Eergisteravond kom ik tegen tienen thuis van mijn nicht in het Magdalena Hofje, toen ik 'm vind zitten op onze boventrap. Ik dacht dat ik door de grond ging, maar ik had m'n parapluie bij me en dat is altijd een hele steun. Ik zeg: “Wat doet U hier?”, en hij zegt: “Frekskuseer maar ik was ingesloten.” Affijn, hij doet me een heel verhaal en ik begrijp er uit, dat ie die middag met dat nare weer door de openstaande voordeur zomaar binnen is gelopen. En toen schijnt ie te zijn gaan zitten in de bezemkast, waar ie in slaap is gevallen. Nou ja, het doet er ook niet toe maar hij zat daar op ons trappetje. En ik zeg: Ik zal de voordeur even voor U openmaken, dan kan U er uit’, maar hij zegt: “Als U er niets op tegen hebt, zou ik graag hier de nacht
| |
| |
doorbrengen. Het Leger des Heils is prima, maar ik zou zo graag es rustig op mezelf slapen, niet in een zaal...”
Om kort te gaan, Aafje kreeg de man er niet uit. En toen ze haar eerste schrik te boven was, begon ze hem zielig te vinden. ‘Hij was zo bibberig’, zei ze. ‘En er hing een bos verkleurde verregende linten aan de cither... Hij zei: “En nu gaat u zo meteen natuurlijk de politie opbellen”, en ik zei: “Nee, ik zal niet de politie opbellen, als U me belooft nergens in te breken. Het zou, geloof ik, ook niet de moeite waard zijn, want alle kantoren hier zijn zo goed als failliet...’
Ze was intussen langs de man heen gelopen en aangeland bij onze eigen portaaldeur. Ze had die snel opengesoten en was naar binnen geglipt. De man was rustig blijven zitten, wat een goed teken was. Maar - voor de zekerheid - praatte Aafje verder met hem door de deurkier, met het veilige gevoel de deur onmiddellijk in het lipsslot te kunnen gooien bij de minste of geringste nadering van gevaar.
De man beloofde nergens nog eens te zullen inbreken. Hij zei dat ie wilde gaan slapen op het dwarsgangetje voor onze trap en - door de deurkier - zag Aafje hem naar het dwarsgangetje gaan, zijn cither met de armzalige linten voorzichtig neerleggen, een rolletje maken van zijn vodderige regenjas... ‘Welterusten’, zei ze zacht, de portaaldeur sluitend.
Het moet alles bij elkaar toch een griezelige situatie zijn geweest, maar Aafje is een eigenaardig iemand; ze voelde zich helemaal veilig achter de gesloten portaaldeur, maar ook voelde ze zich niet echt plezierig bij het idee, dat daar vlakbij een magere natgeregende man lag te slapen op de koude harde grond.
Ze heeft het bestaan een oude matras en wat dekens van
| |
| |
ons privé-vlierinkje te halen en die de trap af te gooien naar het dwarsgangetje. ‘Dank U vriendelijk’, heeft de man gezegd.
En later is ze hem warme koffie met brood en kaas gaan brengen.
En nòg later, toen ze weer veilig en wel op ons portaal zat, heeft ze hem - heel zacht - Ave Maria horen spelen op de roestige snaren van zijn cither.
‘'s Morgens vroeg was ie weg’, zei ze. ‘Hij moet de deur uit zijn geglipt toen om zeven uur de schoonmaaksters kwamen. Hij had de matras en de dekens netjes opgerold bij ons voor de deur gezet en hij heeft goddank nergens ingebroken. Ik was achteraf wel wat over mijn toeren, maar ik dacht ik bel U maar niet...’
‘Nee...’, zei ik vaag. ‘Het is verschrikkelijk flink van je geweest, Aafje. Ik ben blij...’
En in gedachte zag ik de magere man met zijn cither. Ik zag de verkleurde linten. Waren er meisjesnamen geborduurd op de linten? Of waren er rozen op geschilderd, of versregels, of schepen?
‘Ik ben blij,’ zei ik, ‘dat hij tenminste èèn nacht “rustig op zichzelf” heeft geslapen, niet in een zaal...’
Een blok op het vuur verschoof. De vlammen sloegen even hoog op en ik dacht: ‘Een eigen warme woning te hebben... Wat een geluk, wat een onverdiend geluk...’
|
|