| |
| |
| |
II
‘We hebben hier vorige week een groots Sinterklaasfeest gevierd. Er zijn twee chocolakoppen gebroken en Rex heeft kortsluiting gemaakt toen hij zijn cadeau aan mij - een zelfinelkaargezette schemerlamp - wilde demonstreren. Het leven gaat nu weer zijn gewone gang. Zo heb ik vandaag Anita Klaverboer op bezoek gehad. Het is een vreemde gewaarwording ineens ergens een vrouw te ontmoeten (in je gedachte zeg je: ‘een kind te ontmoeten’...) met wie je indertijd op de lagere school hebt gezeten. Zo'n ontmoeting geeft je een schok van verbazing, medelijden en ook min of meer ontzetting. Je denkt: ‘Wat is ze oud geworden! Wat is haar haar dof en dun’, en je herinnert je hoe ze vroeger van die prachtige lange pijpekrullen had. Je denkt: ‘Wat zielig, ze schijnt rheumatisch te zijn. De stakker...’ En dan denk je, in paniek: ‘De tijd verandert alles en iedereen, ook mìj...’, en dan dringt het eigenlijk pas goed tot je door hòè lang het al geleden is, dat je een kind was, een klein meisje met een lei en een griffel en een breimandje met een broddellap.
Enfin, die schok kom je dan ook wel weer teboven en je tracht moeizaam in dat vreemde mens iets terug te vinden van je oude schoolvriendinnetje, meestal echter zonder resultaat.
Zo ging het mij vanmiddag met Anita Klaverboer.
Het zal een uur of vier in de middag zijn geweest en ik had juist een lichtje onder de theepot aangestoken en was met mijn verstelwerk (of beter: met Gertje's verstelwerk) aan het tafeltje bij de schemerlamp gaan zitten, toen Aafje binnenkwam met de mededeling, dat er een mevrouw met
| |
| |
een collectebus op het portaaltje stond. ‘Ze zegt, dat ze U kent, mevrouw. Ze zegt, dat ze met U in de klas van een zekere juffrouw de Haan heeft gezeten. Ze zegt: ‘Zegt U maar Anita Klaverboer. Ze is helemaal in het bruin bont en ze collecteert voor een goed doel! Bliksemsnel liepen mijn gedachten de jaren terug. Anita Klaverboer? Was dat niet het meisje geweest, dat de eerste keer dat ik haar zag een roodvilten hoedje met een rood-wit gevlochten koordje droeg? Ze had een tijd naast mij in de voorste bank gezeten. En er stond altijd een grote fles melk voor haar op de schoorsteenmantel achter de grote kachel. En ze presenteerde altijd katjesdrop, die ik niet durfde weigeren omdat ik er zeker van was, dat ze me niet zou geloven als ik zei, dat ik katjesdrop iets verschrikkelijks vond.
Anita Klaverboer hoorde thuis in het verre verleden, wat moest ze nu ineens hier, met een collectebus, op mijn portaaltje?! Lichtelijk geërgerd stond ik op.
‘We hebben niks bij de thee’, fluisterde Aafje. ‘Ik zal gauw wat brood gaan roosteren in de keuken. En dan de Deense bordjes?’
Ik knikte snel. Goed, de Deense bordjes. Wat een opschudding ineens om die malle Anita Klaverboer met haar katjesdrop!
‘Komt U binnen mevrouw.’
De kamer in wandelde een grote brede vrouw, die door het pluizige bont van haar mantel nog kolossaler leek dan ze al was. Ze had een rond gezicht met drie onderkinnen en ronde blauwe ogen achter ronde brilleglazen. ‘Mevrouw? Mevrouw? Wat mankeert jòù, Joséfientje? Ik ben toch immers Anita! Herken je me dan niet meer?’
Ik voelde me min of meer verward. Ik deed mijn uiterste bèst haar te herkennen, maar het lukte niet, niets was er in
| |
| |
deze vrouw dat deed denken aan het schoolkind met het roodvilten hoedje en de melkfles op de schoorsteenmantel en de katjesdrop... Ja toch, gelukkig, iets: een moedervlek op haar linkerwang! Wat hadden we het arme schaap daar vroeger om geplaagd!
De moedervlek sloeg de brug tussen heden en verleden. ‘Wil je je mantel niet even afdoen, Anita? En ga hier zitten, lekker bij de haard.’
Anita liet zich neer in de oude leren clubfauteuil, die heel even kraakte. Ze zette haar collectebus onder het tafeltje. ‘Dat ding is loodzwaar van de centen’, zei ze. ‘Het is voor het kerstfeest. Oorspronkelijk zou mijn dochter collecteren, maar mijn dochter heeft griep, en daarom heb ik het van haar overgenomen. En zodoende loop ìk nu al de hele middag met dat gevaarte door de mist. En toen ik hier langs kwam dacht ik: ‘Wacht, ik ga even een kopje thee halen bij Joséfientje. We hebben elkaar dertig jaar geleden nog eens gezien bij de trouwerij van Marietje, en toen zei jij: “Kom eens langs...”.’
‘Toen leefde mijn man nog’, zei ik.
‘Ja,’ zei Anita,’ je woonde toen nog niet in Amsterdam. Ik heb je adres hièr gekregen van Annetje Klos. Weet je nog: Annetje Klos? Dat kind met die lange vlechten, die altijd in de inktpot hingen.’
‘Ja zeker, Annetje Klos. Ze woont hier vlak achter.’
Voor ik de thee inschonk, nam ik mijn gast even van terzijde op. Mijn hemel, wat een molenpaard was er gegroeid uit het grappige spichtige schoolkind! En wat opzichtig, al die ringen aan haar vingers. En wat brutaal zat ze alles op te nemen. Dacht ik het niet, daar had ze het brandgaatje in de leuning van de clubfauteuil ontdekt!
Toen Aafje binnenkwam met de toast en de marmelade
| |
| |
en de Deense bordjes, was Anita juist doende met veel vertoon van toewijding een verdwaald theeblad uit haar kopje te vissen. Ze wilde geen toast en geen marmelade en de Deense bordjes keek ze zogezegd niet aan. ‘Je woont hier wel grappig’, zei ze. ‘Maar waar zet je je auto?’
Toen ze hoorde, dat ik geen auto hàd, zei ze ‘Pardon...’ en zweeg verward, als iemand, die - zonder het te willen - een pijnlijk onderwerp heeft aangeroerd.
‘Hoeveel kinderen heb je tegenwoordig?’ vroeg Anita.
‘Negen’, zei ik.
‘Negen!’ riep ze enigszins onthutst.
‘He?’ zei zij.
‘O nee,’ zei ik, ‘ik vergis me. Nìèt negen, vìèr. Ik heb negen klèìnkinderen.’
‘Zijn ze allemaal getrouwd?’ informeerde Anita.
‘Ja’, zei ik. ‘Zo,’ zei zij, ‘dus ook de kleinkinderen’, en ik zei: ‘De kleinkinderen? Hoe kan dat nu?’ en zij zei: ‘Alles kan. Mijn dochter is al grootmoeder. Haar man is in de houthandel.’
Noch Anita's dochter, noch haar man in de houthandel konden me ìèts schelen. Ik trachtte het gesprek terug te leiden naar het klasje van juffrouw de Haan. ‘Weet je nog Anita, dat we eens twee kikkers hebben meegenomen naar handwerken? En weet je nog, dat jij eens uit het raam bent gevallen toen je de krijtdoek uit mocht slaan? En weet je nog hoe de juffrouw eens onder schriftelijk rekenen voor de klas in slaap is gevallen?’
Maar Anita kwam er niet echt ìn; ze vond het heden kennelijk belangrijker dan het verleden. Ze wist van alles te vertellen over onze oude klasgenoten. Marietje Mul was al voor de tweede keer gescheiden, en Jo van Dam had een wolzaak in de Kinkerbuurt, en alle kinderen van Mar- | |
| |
greet Malleboon waren naar Canada geëmigreerd, en Greetje was door haar man in de steek gelaten, en van Truus werd gefluisterd...
Het was een allervervelendst bezoek en ik was zielsdankbaar toen Anita eindelijk opstond en afscheid nam.
De volgende dag vonden we haar collectebus onder het tafeltje staan. En het nare was, dat ik niet eens haar adres wist, of de naam van haar man. Aafje is het ding toen maar op het politiebureau gaan afgeven.
Christiaan en Elisabeth willen januari een dag of wat naar de wintersport. Ze hebben gevraagd of ik gedurende die tijd op Michiel en Marietje wil passen. Eerst waren ze van plan ze mee te nemen, maar dat gaat nu gelukkig niet door. Ik zie die twee arme kleine kinderen al op een slee van een gletscher glijden!
Vandaag kwam ik langs de bloemenmarkt. Het is daar alweer helemaal groen van de kerstbomen. Vreemd, zo'n klein dennenbos middenin de stad.
Terwijl de kerstdrukte op straat steeds toeneemt, terwijl de draaiorgels buiten ‘Stille Nacht’ spelen en de Heilsoldaten de wacht hebben betrokken bij hun kerstbomen en collecte-bussen, gaat ons leven hier zijn gewone gang.
Gisteravond hebben Aafje en ik iets geks beleefd met juffrouw Fenkel.
Juffrouw Fenkel is een beetje een eigenaardige vrouw. Ze woont op een kamer in Zuid en ze komt en gaat op haar bromfiets, die de hele dag, onder een plastic hoes, beneden tegen de stoep het trottoirtje staat te blokkeren.
Voor zover ik kan nagaan is het vertaal- en typebureau nu niet bepaald een goudmijn. Juffrouw Fenkel kan het
| |
| |
- jammer genoeg voor haar - op haar sloffen af en ze houdt nog tijd over om tussen het typen en vertalen door allerlei huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Ze wast haar nylon aan het fonteintje in de hoek; ze verstelt - zittend naast de telefoon - haar kleren; en ze suddert haar maaltijden gaar op de butagas-brander, die staat op het tafeltje met de telefoonboeken en de dictionnaires.
Aafje mag juffrouw Fenkel niet. ‘Ik kan het niet helpen mevrouw,’ zegt ze,’ ze doet zo schichtig. Ze is echt iemand voor een dubbel leven...’
‘Hè nèè, Aafje!’ heb ik verschrikt uitgeroepen. ‘De arme juffrouw Fenkel moet zo scharrelen om er te komen en ze staat zo alleen voor alles’, en Aafje heeft gezegd: ‘Ik weet niet of ze wel zo alleen staat... Er kwam laatst een hèèr...’, wat werkelijk een onzinnige insinuatie was, aangezien er op een vertaal- en typebureau wel eens meer een heer zal komen.
‘Zij is mij te opvallend’, zegt Aafje. En dat is ook al weer zo onzinnig gezegd, want het enige opvallende aan juffrouw Fenkel zijn haar gelakte nagels en haar brilmontuur met stras-diamantjes.
Maar waarom zou die vrouw haar nagels niet mogen lakken? En waarom zou ze haar brilmontuur niet een beetje mogen opvrolijken?
‘Het is niet aardig van je Aafje, dat mens zo te beoordelen’, zei ik laatst nog. ‘Ze mag dan al eens overhoop liggen met de buren hiernaast, maar voor ons is ze altijd de vriendelijkheid zelf.’
‘Stroopsmeren’, gromde Aafje, de kamerdeur snel achter zich sluitend om mijn eventueel commentaar op die kreet niet te horen.
Ach lieve hemel, die goeie juffrouw Fenkel! Ze brengt
| |
| |
altijd onze post mee naar boven, en ze stuurt ansichten als ze met vacantie is, en ze heeft eens - toen de asbak-centrale ons in de steek had gelaten - onze vuilnisemmer naar beneden gedragen, onder wild protest overigens van Aafje. ‘Ze denkt zeker,’ zei die, ‘dat ik te oud ben voor de vuilnisemmer. Maar zòveel zal ze niet schelen met mij. Het malle mens!’
Maar goed, in feite hebben we niets met juffrouw Fenkel te maken. Soms horen we - vaag - het geluid van haar schrijfmachine, maar om zes uur gooit ze de boel dicht, en ploft op haar brommer de burgwal af naar haar kamer in Zuid.
Na zessen wordt het beneden in het huis trouwens overàl stil; dan gaan de mensen van Het Confectie Centrum naar huis, en die van de verzekeringsmaatschappij ‘De Vaste Burght’; dan sluiten alle kantoren en kantoortjes; dan branden in de hoge marmeren gangen alleen nog maar kleine spaarlampjes. In die schemer en stilte is het dan een soort zegen om heel in de verte, in het sousterrain, het gemurmel te horen van meneer Mars' radio, en om lopend door de kille verlatenheid van het trappenhuis - de geur van eten koken te ruiken en vast te stellen, dat mevrouw Mars bezig is met osselapjes braden of prei stoven...
Maar die kleine levenstekenen van de concierge-familie uitgezonderd, ligt na zessen het huis als een spelonk van verlatenheid onder ons.
‘Lekker rustig toch,’ zei Aafje gisteravond, nadat ze het theeblad had neergezet op de middentafel. ‘Gek, maar het is hier veel rustiger dan bij meneer Christiaan in Amstelveen. Je zou toch zeggen, zo middenin de stad...’
Ik legde mijn boek neer en knikte. ‘Reuze rustig...’, en ik durfde niet bekennen, dat ik het eigenlijk best een beetje
| |
| |
mìnder rustig zou willen hebben, dat ik - ergens in huis - grammofoonmuziek zou willen horen, en geklingklang van borden en glazen, en het geluid van jonge stemmen...
Jonge stemmen? Aafje sprong op en liep naar de deur. ‘Ik hoor wat...’, fluisterde ze.
Samen slopen we naar het portaaltje.
We hoorden, gedempt, een stem, die langzaam en met klem sprak...
‘Stil es...’, siste Aafje. ‘Er is een man in huis...’
‘Een man in huis? Waar dan?’ Zachtjes opende ik onze portaaldeur en gluurde de schemerig verlichte trap af. ‘Ik zie niets.’
Aafje griste me naar binnen aan een slip van mijn vestje. ‘Allicht ziet U niets. Hij is hier beneden, in de kamer van juffrouw Fenkel...’
Bij de open portaaldeur stonden we beiden en luisterden.
De stem van de man was nu duidelijker te horen. Het leek of hij juffrouw Fenkel ergens van wilde overtuigen, steeds feller en vlugger kwamen zijn woorden.
‘Het is Frans’, zuchtte Aafje.
‘Nee,’ zei ik, ‘geen Frans. Het is Italiaans. Of Spaans. Ik weet niet...’
‘Goden! Wat ontzettend...’, zei Aafje, en ik voelde dat ze dacht aan ‘dubbele levens’ en aan alle daaruit voortvloeiende mogelijkheden zoals afpersing en wraak en doodslag...
Ik hing over de trapleuning en trachtte enige woorden op te vangen. ‘Caro mio ben...’, zei de stem fleemerig. ‘Ik geloof...’, zei ik verbijsterd. ‘Ik geloof, dat die man verliefd is...
‘Ook dàt nog!’ Aafje sjorde me weer naar binnen en sloot de portaaldeur. ‘Ze heeft het zichzelf aangedaan’, zei
| |
| |
ze. ‘Maar we mogen haar - als mens zijnde - niet in de steek laten. We moeten vijfmaal acht bellen. Dan zijn wij tenminste verantwoord.’
‘Maare... Het kan toch best iemand zijn die van haar houdt...’, wierp ik zwakjes tegen.
‘Op hààr leeftijd? Mevrouw, laat me lachen!’ riep Aafje, en toen greep ze de telefoon en draaide... ‘Op de derde étage’, besloot ze haar relaas aan de politie. ‘Hij lijkt me door het dolle heen. We kunnen hem helemaal hier, door het plafond horen gillen. De straatdeur gaat open als U aan het touwtje uit de brievenbus trekt.’
Vijfmaal acht heeft aan het touwtje uit de brievenbus getrokken en is naar boven gewandeld, naar de derde étage. Aafje en ik zaten in afwachting op de boventrap.
De mannenstem zei enkele keren achter elkaar zeer nadrukkelijk, bijna dreigend een paar woorden, waarvan we uit den aard der zaak de betekenis niet konden vatten. En het griezelige was, dat de stem van juffrouw Fenkel die woorden mèè ging zeggen. Als in een onwezelijk duet deinden de stemmen door het trappenhuis. Toen greep de politie in en tikte op de deur.
Juffrouw Fenkel deed open. ‘U komt zeker omdat de buren hiernaast last hebben van het lawaai. We zullen het een beetje zachter aandoen’, zei ze. En de politie zei: ‘Er is bericht binnengekomen, dat U werd lastig gevallen door een man’, en juffrouw Fenkel zei: ‘Het zal een vergissing zijn. U zult bij de buren hiernaast moeten wezen.’
‘Dus U heeft geen assistentie nodig?’ vroeg de politie.
Ik heb al gezegd, dat juffrouw Fenkel een beetje een eigenaardige vrouw is. Het was even of ze lachte. ‘Assistentie? Ik wìlde, dat U me kon helpen, want ik zit nog altijd een beetje met de uitspraak... En ik ben speciaal op
| |
| |
mijn bureau gebleven om rustig te oefenen. Ik volg namelijk een grammofoonplatencursus Italiaans...’
Aafje deed ijlings onze portaaldeur op het nachtslot. ‘Mal mens!’ mompelde ze. ‘Waarom zegt ze dat dan niet metèèn.’
‘Dit jaar zijn we met kerstmis met èèn mèèr’, zei Aafje de volgende dag, terwijl ze - staande op de bovenste tree van het keukentrapje - doende was rood vloe om het middenlicht te frommelen. ‘Dit jaar hebben we meneer Niels van mevrouw Tanja er bij. Ik heb zo'n angstig voorgevoel dat die - op z'n eigen houtje - toch met cadeautjes zal komen aanzetten. Hij vroeg me laatst of ik hield van hoge wollen pantoffels... Ik zei: ‘Ik weet niet wat U van plan bent, meneer, maar ik zeg U vast voor de zekerheid, dat het hier in de familie gewoonte is met Kerstmis gèèn cadeautjes te geven. Het maakt mevrouw zenuwachtig, want het loopt veel te erg op. Èten meebrengen mag wel, maar nodig is het niet aangezien meneer Jan en mevrouw Jolien uit Haarlem altijd zo goed als het hele diner, plus een mand flessen meebrengen. Aan kerstkransen hebben we ook geen gebrek. En ik persoonlijk bak de tulband. Dus U ziet...’
Aafje klom omlaag, en droeg het laddertje terug naar de keuken.
Ik zette nieuwe kaarsen in de bronzen kandelaars op de schoorsteenmantel, ik schoof de koperen bak met dennenappels - die Hubert het afgelopen najaar voor me verzameld had - naast de open haard, en ik verschikte hier en daar wat aan de versiering van rood lint en dennengroen.
De kamer om me heen geurde als een vochtig dennenbos en de kleine rose schemerlamp op het blad van de secretaire straalde als een kampvuur in een wildernis van groen.
| |
| |
Ik knipte de andere schemerlamp, die bij de boekenkast staat, aan en gooide nog een paar blokken op de haard. Het knetterde even en toen sloegen de vlammen hoog op. Een hulsttakje gleed ritselend uit de versiering van de pendule. Buiten, in de verte, speelde een carillon. Vier uur!
Ik stak vast een paar kaarsen aan. In de keuken hoorde ik Aafje rondscharrelen met de tulband. Op straat zongen heilsoldaten ‘Stille nacht’.
Morgen zou het weer kerstmis zijn. En nu, vandaag, was het vierentwintig december...
Vierentwintig december, nu al zòveel jaar geleden, werd Hans in de duinen bij Bloemendaal door de Duitsers gefusilleerd... Hans en Tanja waren verloofd en ze stonden op trouwen.
Sedert dat vreselijke jaar kwam Tanja iedere vierentwintigste december in de namiddag even bij me aanlopen. We zaten dan bij het haardvuur en de kaarsen brandden en we zeiden niets bizonders tegen elkaar. Vorig jaar nog... Toen droeg ze dat bruine jurkje en die felrode halsketting, die zo wonderlijk kleurde bij haar rode haar.
Maar nù was Tanja getrouwd met Niels... Natuurlijk, een mens moest niet blijven stilstaan bij het verleden.
Op het erekerkhof in de duinen zou het nu donker zijn en stil. Misschien zou hier of daar in de struiken een fazant bewegen; misschien zou nog een konijn - op weg naar zijn hol - voorbij hollen. De vlag zou voor de nacht omlaag zijn gehaald. Arme Hans, als Tanja niet meer aan hem dacht, wie zou er dàn aan hem denken!
Een beetje verdrietig ging ik naar het kleine gasstelletje in de hoek om theewater op te zetten. In afwachting van het moment, dat het zou koken, liep ik nog wat rond door mijn feestelijke kamer.
| |
| |
De mistletoe aan het lichtblauwe lint onder de middenbalk, hing te laag. Zò zou Christiaan, die heel lang is, er aldoor met zijn hoofd tegenaan lopen. Ik ging op een stoel staan en haalde de lussen van de strik wat aan.
Ik schoof een paar stoelen bij de haard. Het moest gezellig zijn als Tanja straks kwam. Maar ze zòù wel niet komen...
Ik drentelde naar de grote dennentak voor het middenraam en keek naar het wassen engeltje, het oude dierbare versierseltje, dat al zòveel kerstmissen met ons heeft meegevierd.
Als dat wassen engeltje spreken kon... Rente bracht het - voor de grap overigens - mee in de eerste kerstweek van ons huwelijk. Het was toen een fris en vrolijk, om niet te zeggen een opzichtig engeltje geweest, helemaal zalmrose met een doorzichtig jurkje van zilvergaas en parelmoeren vleugeltjes, die wat onwezenlijk glinsterden als een bevroren rivier in het maanlicht. Het engeltje kon op en neer deinen aan een spiraaltje en het had een keurig kapsel van opgeplakte krulletjes.
Het engeltje is in de loop der jaren wat uiterlijk betreft erg achteruit gegaan. Inplaats van zalmrose is het nu grauw, om niet te zeggen zwart-achtig. ‘Je reinste neger’, zegt Aafje, maar dàt is overdreven. Het engelengezichtje is gedeeltelijk gesmolten door de hitte van al die generaties brandende kerstboomkaarsen. Het zilvergazen jurkje is een vodje geworden, de parelmoeren vleugeltjes hangen in elkaar en de opgeplakte krulletjes zijn verdwenen... ‘Monsterlijk!’ dacht ik. ‘Maar toch zou ik dat ding niet willen missen.
Aafje kwam de kamer binnen en zag me staan. ‘Die engel,’ zei ze, ‘is zo gèèn gezicht meer. Echt een onhy- | |
| |
giënisch iets. Als ik 'm nou es eventjes voorzichtig, in een lauw sopje...’
Ik viel haar verschrikt in de rede. ‘Hij lost op in een lauw sopje.’
‘Dat weet ik nog niet zo net’, zei Aafje. ‘Maar nu ja, goed, affijn...’
Ik zette thee, ging bij het vuur zitten en dacht over mijn verworden engeltje. Al in de dagen van Hans had het er vreemd uitgezien en hij had het ‘de vliegende schoorsteenveger’ genoemd. En Tanja had er, als kind, een arm afgebeten omdat ze dacht dat het van marsepein was gemaakt. En Jan en Gertje hadden op een kerstavond om de engel gevochten en waren - al vechtend - de trap af gevallen. En toen Christiaan nog een baby was, is hij eens bijna in een van de vleugeltjes gestikt... En ook helemaal op eigen gelegenheid heeft het engeltje wel eens moeilijkheden veroorzaakt; het is tientallen keren in brand gevlogen; het is op onverklaarbare wijze in de war geraakt met een asbest duif; het is door de kerstboomtakken naar beneden gegleden en - mèt een aantal meegesleurde kaarsjes - terecht gekomen op het kleine zoontje van de buren, dat op zijn hurken onder de boom was gaan zitten om te kijken naar een gekleurd lantarentje, dat draaien kon; het is - gedurende een kerstdiner - uit de versierde lamp boven tafel in de soep gevallen...
Ik staarde in het haardvuur en het kaarslicht bracht het verleden heel dicht bij me. Maar een mens moet niet blijven stil staan bij het verleden, een mens moet het verleden niet blijven koesteren, zomin in de vorm van een kleine engel als in die van een groot verdriet. Daar had je nu Tanja... Die was een paar maanden geleden getrouwd met Niels, en nu - voor het eerst - leek het of ze die datum van de
| |
| |
vierentwintigste vergat...
Plotseling nam ik me voor, dat - als Tanja nìèt zou komen - de oude engel dèze avond nog zou verdwijnen in de vuilnisemmer.
Maar Tanja ìs gekomen. Ze bracht kerstrozen voor me mee. ‘Niels is thuis’, zei ze. ‘Gezellig hier met al die kaarsen.’
We zaten bij de haard en praatten over gewone dingen, en soms zwegen we.
Tanja gooide haar sigaret in het vuur. ‘Lekker die geur van hars en dennengroen’, zei ze. En toen zei ze - zomaar - ‘Hoor de wind... De wind komt uit zee...’
Ik knikte en ik wist, dat we beiden dachten aan stuivend zand, aan een fazant tussen de struiken en aan de vlag, die morgen weer zou uit waaien over het erekerkhof in de duinen... Ik wist niet of Tanja het werkelijk zacht fluisterde of dat ik het me maar verbeeldde. ‘Arme Hans...’
Toen ze op stond om te vertrekken keek ze naar de kerstengel en lachte. ‘De vliegende schoorsteenveger... Zult U dat gedrocht nooit weg doen, moeder?’
‘Nee’, zei ik. ‘Vast en zeker nòòit!’
En zo heeft dan ook dit jaar, op kerstmis, de oude wassen engel weer gehangen op zijn hoge post in de dennentak voor het middenraam.
En nu hebben we al weer de laatste dag van het jaar.
Vanavond - voor het eerst sedert tijden - zal ik oud-en-nieuw nu eens nìèt vieren bij Jan en Jolien. En ik zal ook niet gaan naar Gertje en Henk, of naar Tanja en Niels, of naar Christiaan en Elisabeth. Ik blijf lekker gezellig thuis bij mijn haardje. Nu ja: lekker gezellig... We hebben hier momenteel nog alles tegen elkaar open staan om de walmlucht weg te krijgen. Maar hierover later meer.
| |
| |
Anders om deze tijd, zo in de namiddag van oudejaarsdag, zit ik - met mijn koffertje gepakt - te wachten tot Jan me komt halen. Ik draag dan mijn mooiste wollen jurk, en mijn haar zit onberispelijk, en mijn nagels mogen er zijn aangezien ik ze de avond tevoren met grote toewijding heb zitten bijvijlen en lakken, want het huis van mijn oudste zoon is niet alleen een en al modern comfort, het is ook een en al moderne verlichting; een zee van licht tuimelt er uit alle hoeken over je heen; ieder rimpeltje, ieder slordig haartje, ieder ophaalseltje is zichtbaar. Het valt niet mee er onder zulke zoeklichten acceptabel uit te zien. Maar ik doe wat ik kan. Jan is altijd nogal trots op me geweest en ik wilde graag dat hij dat blèèf.
En daar zit ik dan - op àndere oudejaarsavonden - in de grote salon en kijk naar de televisie. En Jolien heeft sneeuwballen en appelflappen van de koekbakker, en de electrische klok tikt en tikt: tien uur, elf uur, half twaalf...
En om twaalf uur knallen de champagnekurken, en Dick en Hubert steken vuurwerk af in de voortuin, en de telefoon gaat, en de radio fluit en dondert en zingt. In de eetkamer zijn ze bezig met het klaarzetten van het souper, dat door een restaurant wordt thuisbezorgd. We wensen elkaar veel geluk en we denken: ‘Hè, hè die avond zit er weer op! En nu maar een twee drie aan tafel en eten!’
Gek eigenlijk, dat de meeste mensen het nieuwe jaar beginnen met eten. Vroeger, bij mijn grootouders, wat dat ook zo. Maar toch gebeurde alles er zo heel ànders. Wij kinderen, moesten in de vooravond naar bed. Maar zo tegen negenen mochten we opstaan. We zaten dan in onze ochtendjasjes om de huiskamertafel en speelden halma of ganzebord of boerenschroom. Op het marmeren blad van het buffet stond een koperen komfoor met er op de anijs- | |
| |
melk in een witporseleinen pot. En oude Maaike ging rond met de oliebollen en de appelbeignets. Er brandde een groot vuur in de haard en als we genoeg hadden van onze spelletjes, begonnen we daarin de van het kerstfeest overgebleven hulst te verbranden. ‘Denk er om,’ zei grootmoeder, ‘er mag geen takje, geen besje zelfs overblijven...’ En voor Maaike de deur uit ging, keerde ze zich nog even naar ons toe en zei: ‘Hulst in het nieuwe jaar brengt ongeluk.’
‘Zo erg is het nu ook weer niet’, lachte grootmoeder. Maar wij waren schandalig bijgelovig en we zochten het hele huis dòòr. Je kunt beter het wisse voor het onwisse nemen...
De hulst vlamde en grootvader speelde op het orgel en iemand zong. Wie zong er? Mijn moeder misschien? Soms was het stil. Mijn grootmoeder breide en je hoorde het tikken van de pennen. Je hoorde ook het tikken van de grote klok in de gang. Tien uur, elf uur, halftwaalf... De pendule op de schoorsteenmantel tikte mee. De pendule was een bronzen vissersjongen met een net en onder z'n arm droeg hij de witte wijzerplaat. Links en rechts in de bronzen kandelabers brandden kaarsen. Kwart vòòr twaalf; bijna middernacht...
Ze zetten een van de ramen op een kier en wij gingen achter de fluwelen gordijnen staan om het eerste schot te horen, de eerste roep van de schepen in de haven.
‘Pas op voor de kou,’ zei grootmoeder, of ‘de kou’ iets was, dat je weg kon sturen als je het zag aankomen.
Grootvader speelde ‘Uren, dagen, maanden, jaren...’, maar als de vissersjongen bijna op twaalf stond, liet hij zijn handen rusten op het klavier. Grootmoeder legde haar breiwerk neer. Wij bewogen niet. We hielden ons klaar om allemaal samen het nieuwe jaar in te gaan.
| |
| |
En dan; de zware lage stem van de klok op de gang. En het pingelgeluidje van de pendule. Twaalf uur!
Er waren geen knallende champagnekurken: er was geen radio-rumoer, geen telefoongeratel. Wat er dan wel was? Dìt was er: grootvader die zei: ‘Ik wens iedereen, overal, een gelukkig jaar.’ En grootmoeder, die ons allemaal op de beurt even in haar armen nam. En de man van Maaike, die iets van aardewerk aan scherven gooide tegen de voorpui, en de stem van de schepen op het Y.
Dààrna gingen we - hoe kon het anders - eten. Ik herinner me garnalenschelpjes en blanc-manger. Het tafelkleed glom of het van glas was gemaakt en er stonden witte seringen op de geslepen middenspiegel.
O, de glorie van dat eten middenin de nacht! Je had geen honger meer je at tòch. En soms nam grootmoeder je op schoot en dan sliep je in met je hoofd tegen haar kanten jabot, die geurde naar heliothroop en reseda.
Wat is dat alles ontzettend lang geleden... En wat kan een mens ver afdwalen van het heden.
Het heden is de griep van Jan en Jolien in Haarlem, die het hele oudejaarsfeest daar in de war heeft gestuurd.
‘We liggen allemaal in bed, moeder’, zei Jolien gisteren kucherig door de telefoon. ‘O nee, we willen beslist niet dat U komt. Stel je voor, dat we U aansteken! We worden best verzorgd, hoor. We hebben een verpleegster, want Émile en de hulpen zijn ook niet honderd procent. Echt, maakt U zich nu geen zorgen; het ergste is al weer voorbij. We liggen met schemerlampen in bed te lezen, en Dick en Hubert zijn bezig met een vliegtuigmodel. Dus U ziet... Het enige zielige is Jollie. Die mankeert niets en ze verveelt zich dood. Zou Jollie morgen bij U mogen zijn?’
Jollie is vanmorgen verschenen. ‘Zalig, zei ze, ‘dat ze
| |
| |
thuis ziek zijn! Ik heb een voorschoot van Émile meegebracht; zou ik mogen helpen met oliebollenbakken?’
Aafje en ik waren juist overeengekomen, dat we gèèn oliebollen zouden bakken, maar het enthousiasme van Jollie werkte zo aanstekelijk, dat we nog geen uur later hevig doende waren met zelfrijzend bakmeel en sucade en oranjesnippers.
Het ongelukkige is,’ zei Aafje toen het beslag klaar was, ‘dat baklucht altijd zo in je haar blijft hangen. Je kunt natuurlijk een doek om je hoofd binden, maar dan nòg... En ik ben gisteren pas bij de kapper geweest.’
‘O, maar laat mij dan bakken!’ riep Jollie. ‘Ik heb het wel eens meer gedaan en ik ga straks gewoon met mijn haar onder de douche. Ik vind het net zo fìjn. Allemaal de keuken uit! U ook, grootmoeder. Gaat U maar vast koffiezetten. Dan kom ik zo meteen met een schaal warme oliebollen.’
Ze zag er in Émile's voorschoot nogal capabel uit. En Jollie ìs niet onhandig. ‘Nu, goed dan’, zei ik. ‘Maar pas op de vlam. Aafje, neem jij de koffiemolen mee.’
We gingen naar de kamer, en zetten koffie en hoorden hoe Jollie in de keuken, onder het oliebollenbakken, zong. Na een tijdje verstomde het gezang en een blauwige damp dreef over het gangetje de kamer in.
‘De olie wordt te warm!’ schreeuwde Aafje.
‘Joe!’ schreeuwde Jollie terug. ‘Hij staat al af te koelen!’
We waren juist aan het overleggen of we maar niet eens zouden gaan kijken, toen we beneden, op de binnenplaats, een denderende slag hoorden. We schoven het achterraam op en keken naar buiten. ‘Grote genade...’, mompelde Aafje.
In de diepte, op de binnenplaats, stond in een stralenkrans van vetschichten onze frituurpan. En opzij, uit het
| |
| |
keukenraam, keek het onthutste hoofd van Jollie. ‘Ik had 'm voor de kou even op de vensterbank gezet’, zei ze. ‘En toen is ie gevallen...’
Ik ging naar de keuken, die helemaal donker was door de walm. ‘De olie was al half zwart...’, zei Jollie. En omdat ik zag, dat ze bijna huilde, heb ik maar niets gezegd. Maar stel je voor, dat de goede mevrouw Mars beneden onze oliebollen pan op haar hoofd had gekregen... Op oudejaarsdag... Een mens moet er niet aan denken.
|
|