| |
| |
| |
I
Maandagmorgen ben ik thuis gekomen van een logeerpartij bij Jan en Jolien in Haarlem en ik ben echt blij in mijn eigen woninkje terug te zijn.
Het is vreemd, dat ik het bij Jan en Jolien nooit langer dan een paar dagen uithoud. Ze zijn er allemaal zo lief voor me, de grond waarover ik ga is ze zo gezegd te koud. Ik word aan alle kanten verwend, maar tòch... Misschien is het ook wel juist de verwennerij die me tegenstaat. En dan die luxe...
Mijn kamer wordt oordeelkundig verwarmd; er zijn electrische kussens en dekens, er zijn donzen dekbedden en flanellen lakens; er zijn schemerlampen en leeslampen en nachtlampen en infra-rode lampen; er is een radio en een hoogtezon en een huistelefoon. Er zijn tijgerhuid-kleedjes en Perzische tapijten en bellekoorden met bronzen engeltjes en parelmoeren vlinders... Op de kaptafel staan flessen dure lavendel, en de zeep en tandpasta op de wastafel zijn - om met Aafje te spreken - superdeluxe.
Er is te veel van het goede, ik voel me in de logeerkamer van Jan en Jolien als een gestrande actrice uit de dagen van de zwijgende film.
Als die lieverds nu toch maar wilden begrijpen, dat een beetje eenvoudiger me veel aangenamer zou zijn! Maar nee, voor ik kom sjouwen ze als regel nog van alles extra aan. Dit keer hadden ze een gemakkelijke stoel uit de salon naar mijn kamer gebracht, en een paar zilveren kandelabers, en een sierbak met groene plantjes, en een antieke stoof, en een schilderij van Mauve.
En wat de kinderen betreft, die gaan blijkbaar van het
| |
| |
idee uit, dat ik voor elk van hen afzonderlijk kom. En dat ìs misschien ook wel een beetje zo... Maar goed, Jan, die nu tweedejaars biologie-student is in Amsterdam, komt speciaal voor mij het week-end thuis. Hij beschouwt het als zijn goed recht (of als zijn dure plicht?) de hele zondagmiddag met me door de Haarlemmer Hout te wandelen en me torren te wijzen en bomen en vogeltjes.
Sofietje - ze is nu achttien en net terug uit Londen - betrekt me of ik wil of niet in haar ingewikkelde, zij het volkomen onschuldige, liefdesgeschiedenissen. Het duizelt me soms van de Harry's en de Henken en de Johns.
En dan Jollie, de kleine blonde flirt. Die is altijd maar bang dat mijn haar zal gaan uitvallen, iets waarop - volgens mij - voorlopig nog geen kans is. Maar hoe dan ook, ze staat er op iedere morgen mijn hoofd te masseren, gedurende welke bezigheid ik haar dan haar lessen overhoor.
Dick, die nu in de tweede klas van het lyceum zit, ziet in mij - ten onrechte - een verwante ziel waar het gaat om belangstelling voor drietrapsraketten, vliegende schotels en ruimteschepen. Hij zegt: ‘Stel je voor, grootmoeder, wij met z'n tweeën in zo'n ding naar de maan! Of verder... Dan voeren we jarenlang door de nacht...’
Ik heb het hart niet gehad hem te zeggen, dat ik echt liever nìèt jarenlang door de nacht wil varen, ik heb hem wel gevraagd of hij dacht, dat we dan later weer met hetzelfde ding terug konden, en hij dacht van nìèt...
Tenslotte hebben we Hubert, die vorige maand tien jaar is geworden. Hubert komt 's morgens voor dag en dauw op het voeteneind van mijn bed zitten en leest me voor uit Gösta Berling.
‘Dat is toch geen boek voor zo'n jong kind’, heb ik te- | |
| |
gen Jolien gezegd. En Jolien heeft gezegd: ‘Kan ik het helpen! Hij heeft het uit de boekenkast in de huiskamer gehaald. Hij vindt Gösta Berling beter dan Pietje Bel.’
Het is een wonderlijk huishouden daar in Haarlem. Jolien heeft allerlei ‘hulpen’. Ze heeft een hulp voor het trappenhuis en de gangen, en ze heeft een hulp voor de goeie beurten. Ze heeft een gepensionneerde matroos, die het parket komt schuren; en een werkstudente, die de ramen lapt; en een ex-mannequin, die lakens verstelt en jurken verkort.
Verder heeft ze sedert kort een inwonende huisknecht, een zekere Emile van Zon, die de bel verzorgt, de hond Minca uitlaat, eten kookt en de borden wast.
Emile van Zon is een keurig iemand, maar omdat hij een baardje draagt - wat tenslotte zìjn zaak is - vertrouwt Jolien hem niet helemaal, waarom ze alles om- en af- en wegsluit, wat iemand een onplezierig gevangenis-achtig gevoel geeft.
‘Dat zou ik toch niet zo doen, Jolien’, zeg ik, maar zij zegt: ‘Ja maar moeder, ik bèn al een zuurvorkje kwijt, en een damast servet, en een vouwbeen...’
Ach hemel, ik zie die arme Emile al met een zuurvorkje, een servet en een vouwbeen!
De tweede morgen van mijn verblijf in Haarlem, kwam Jolien met een verzenuwd hoofd binnen in de serrekamer, waar ik zat te breien aan de groene trui, het Sint Nicolaascadeau voor Gertje.
‘Mijn horloge met de diamant is weg’, zei ze. ‘Ik heb het 't laatst gehad in de badkamer. En Emile heeft daar naderhand de kranen gepoetst... Waar is Emile?’
‘Emile is weg’, zei de ex-mannequin, die binnenkwam met een stapel verstelgoed. ‘Z'n roodgestreepte jasje ligt
| |
| |
over de keukenstoel en z'n regenjas hangt niet meer in de benedengang.’
‘Emile is er vandoor met mijn horloge’, zei Jolien even later tegen Sofietje, en Sofietje riep nijdig, dat 't gemeen was zo maar zo iets van iemand te denken, en Jolien zei, dat Sofietje zich moest schamen een dergelijke grote mond op te durven zetten tegen haar moeder.
Het werd een vervelende ochtend en het inderdaad onverklaarbare was, dat Emile maar steeds weg bleef.
‘Ik ben op zijn kamer wezen kijken’, zei de ex-mannequin. ‘Hij heeft niets meegenomen, alles staat er nog net zo.’
‘Als hij maar niet een ongeluk heeft gekregen’, zei Hubert, toen hij - uit school komend - van het geval hoorde. ‘We moeten de politie bellen.’
‘Laat mij maar even’, zei ik, en ik wilde juist het nummer draaien, toen we Emile door het voortuintje naar de deur zagen lopen, aan een stuk bretel met zich meevoerend Minca, de grote Belgische herdershond.
‘Waar heb je al die tijd gezeten?’ vroeg Jolien.
‘Ik heb niet zozeer gezeten, mevrouw.’ Emile haalde een zakdoek tevoorschijn en veegde zijn voorhoofd af. ‘Ik heb urenlang door de buurt gerend, achter Minca aan.’
‘Was Minca los?’ vroeg Hubert verschrikt.
‘Hij moet achter je vader aan de voordeur zijn uitgeglipt’, zei Emile. ‘En het was meer geluk dan wijsheid, dat ik 'm zag toen ik terugkwam van die boodschap voor je moeder. Hij zat toen achter de kat van de buren aan. Ik kreeg geen kans 'm te pakken. Hij nam een schuivert, en weg! Ik kon wel zo'n beetje nagaan waar ie misschien te vinden zou zijn, er waren een paar adressen... Er is een kruidenier, die 'm altijd een chocolabeschuitje
| |
| |
geeft. En er is een groentehal waar ie eens een bos wortelen heeft gestolen. En er is een koekbakker, die soms bedorven roomsoezen bij de boom legt voor de mussen... Ik vroeg overal en ze stuurden me van het kastje naar de muur. Tenslotte vond ik het stomme dier bij de slager, waar twee oude dames juist een gehakte biefstuk voor 'm hadden gekocht.’ Hij knoopte de bretel los van Minca's halsband. ‘Ik had niets anders om 'm aan mee te nemen’, zei hij verontschuldigend.
Hubert streelde de hond, die wat timide na zijn avontuur op het haardkleedje was gaan zitten. ‘Wat een geluk, dat je hem te pakken hebt gekregen! Hij is zo'n lieve sufferd, hij zou zò onder de tram lopen...’
‘Dat ìs 't 'm juist’, knikte Emile. En toen zei hij: ‘O ja, voor ik het vergeet mevrouw: U kunt 't niet vòòr volgende week terugkrijgen.’
‘Wat terugkrijgen?’ vroeg Jolien.
‘Uw armbandhorloge met de diamant mevrouw’, zei Emile. ‘U had 't me gisteren toch gegeven om weg te brengen voor reparatie.’
Jolien kreeg een rood hoofd.
‘Ik ben tegenwoordig ook zo verstrooid...’, zei ze later. ‘Dat drukke huishouden...’ En toen zei ze: ‘Ik schaam me dood. Die arme Emile...’
Gisteren heb ik met Tanja en Niels bij de Chinezen gegeten. Het is misschien kinderachtig van me, maar ik vind het nog altijd verrukkelijk in zo'n klein Oosters restaurant met al die geelzijden en roodzijden en paarszijden kapjes om de lampen, met het glimmend lakwerk en het verguld, met de ebbenhouten draak en de gouden god in zijn nis, die uitstaart over de lumpia's en de sambals en de komme- | |
| |
tjes rijst zonder iéts van zijn waardigheid te verliezen.
‘Allemaal show’, zegt Tanja.
Best mogelijk, dat het allemaal show is, maar voor mìj is het dan toch een heel fascinerende show.
Aan een tafeltje in de hoek, bij het grote aquarium met het zilverige gewirwar van exotische visjes, zat een kleine Chinees. Ik zou niet kunnen zeggen of hij oud was of jong, maar het viel me wel op, dat hij er een beetje verdrietig uitzag. Soms vergat hij te eten en staarde minutenlang naar het gedoe van de vissen in het groene, lichtende water. Tenslotte stond hij op, knoopte zijn verschoten regenjas dicht tot onder zijn kin, en liep langzaam, met hoogopgetrokken schouders naar de uitgang. Dààr keek hij nog even om naar de zijden lampjes en de ebbenhouten draak en de gouden god, toen verdween hij met gebogen hoofd in de herfstavond.
‘Een zielige man...’, zei Tanja.
‘Ja...’, zei ik, en ik dacht: wat voor òns een gezellig Oosters restaurant is, is voor hèm misschien een vertekend beeld uit zijn herinnering...
‘Hoe vindt U Niels, moeder?’ vroeg Gertje vanmorgen door de telefoon. ‘Wat een lengte, hè. Hij is niet knap, maar wel grappig met die grote mond en die spierwitte tanden.’
‘O,’ zei ik, ‘ik ben best tevreden met mijn nieuwe schoonzoon.’
‘Meneer Niels heeft bij al z'n modernigheid zoiets ouderwets’, zei Aafje, toen we vanmorgen onze koffie zaten te drinken voor het middenraam. ‘Toen hij hier laatst was, wilde hij niet, dat ik met de kolenkit liep. En hij springt altijd meteen op om de deur voor me open te doen als ik de
| |
| |
kamer uitga met de etensdrager. Meneer Niels heeft zoiets galants...’
Zoiets galants...
Ik borduurde vergeetmijnietjes op het rose flanellen jurkje van Marietje uit Amstelveen, en ik dacht: ‘Galant... Wat een wonderlijk ouderwets begrip...’ En ik herinnerde me een voorjaarsmorgen in de Franse school van de dames Durand. Er liep een man met een kar ‘moojaarbei!’ langs de gracht en de iepen waren nog maar net in blad. We zaten daar, twaalf meisjes met witte schortjes voor, en we waren allemaal min of meer opgewonden doordat we daareven, juist even vòòr de school aan ging, getuige waren geweest van een woedende rel tussen een man en een vrouw. Waar het precies om ging, hadden we niet kunnen uitmaken, maar de man had de vrouw de ontzettendste verwijten naar het hoofd geslingerd, en de vrouw had getrapt, en de man had geslagen... Een vrij weerzinwekkende vertoning, die we echter niet tot het eind hadden kunnen volgen omdat de oudste juffrouw Durand, die met de wrat op haar kin, ons ijlings de schooldeur binnendreef.
‘Affreus’, zei de oudste juffrouw Durand, toen we allemaal op onze plaats in de klas waren aangeland.
‘Die vrouw begon’, zei Alien, nog even onder het halve gordijntje door op straat glurend. ‘Ze gooide die man een kadetje naar zijn hoofd.’
‘Dat was natuurlijk hoogst onbeschaafd’, zei de oudste juffrouw Durand. ‘Maar die man had hèèr moeten blijven. Ach kinderen...’ Ze zuchtte en haalde het geschiedenisboek uit haar lessenaar. ‘Vroeger waren de mannen veel galanter... Enfin, we gaan verder. We waren gebleven bij Pepijn de Korte.’
Ik legde het rose flanellen jurkje van kleine Marietje in de
| |
| |
vensterbank en staarde naar buiten. ‘Vroeger waren de mannen veel galanter...’ Zou ze werkelijk gelijk hebben gehad, die oudste juffrouw Durand? En wat zou ze hebben gezegd van onze tegenwoordige tijd?
Maar toch, in feite, is het dwaas - nietwaar? - vergelijkingen te gaan maken tussen vroeger en nu. Er is zoveel veranderd, en er is vooràl zo veel veranderd in de verhouding tussen mannen en vrouwen. Er is meer gelijkheid, kameraadschap gekomen. We hebben het, als moderne vrouwen, immers zelf zo gewild.
Wanneer nu bijvoorbeeld in de tram iedere man, die de hele dag heeft gewerkt, niet zomaar direct zijn plaats afstaat aan ieder vròùw, die de hele dag heeft gewerkt, is dat stomweg een uitvloeisel van onze ‘gelijkheid’, dat we hebben te accepteren mèt onze zoveel grotere vrijheid.
Als we in alle ernst terugverlangen naar galante mannen met handkussen, serenades, boeketjes immortellen, berijmde liefdesverklaringen, knievallen enz., dan verlangen we òòk terug naar het ‘beschermde’ bestaan van de vrouw van vroeger, naar haar ònvrijheid en onmondigheid.
Ach nee, als je goed nagaat dan hadden die vrouwen van vroeger het heus niet zo heerlijk. Ze zaten thuis, achter de horretjes met haar eindeloze borduurwerken, en wachtten...
Er moeten ook àndere vrouwen zijn geweest, vrouwen die zich doodzwoegden in kelderwoningen, op zolderkamertjes en in fabrieken. Dèze vrouwen leiddden gèèn ‘beschermd’ bestaan, voor hààr geen boeketjes en gedichten, niemand die er aan dacht hààr de hand te kussen.. Het is echt onplezierig te moeten bedenken, dat al die galante heren uit het verleden onderscheid maakten tussen bordurende vrouwen en werkende vrouwen...
| |
| |
Nee Aafje, ik vind nìèt, dat meneer Niels ‘zoiets galants’ heeft, ik geloof dat hij alleen maar een vriendelijk beschaafd mens is. Hij heeft goede manieren.
En - of het spel sprak - begon de kioskjuffrouw, bij wie ik vanmiddag een postzegel kocht, ook al over goede manieren. Dit naar aanleiding van een heer, die in zijn haast om uit lijn negen te stappen, bijna een dame van het voorbalkon gooide.
‘Ik schrik me lam’, zei de kioskjuffrouw. ‘Zàg U dat? De mensen hebben geen manieren meer. 't Zit allemaal aan de buitenkant, en manieren die aan de buitenkant zitten zìjn geen manieren.’ Ze trok de groenwollen sjaal wat hoger om haar hals, want het tochtte door het kioskraampje.
‘Ik heb op mijn verjaardag een boek van driehonderd bladzijden over manieren gekregen’, ging ze verder. ‘Ik weet nu hoe ik mensen aan elkaar moet voorstellen en hoe ik asperges moet eten en hoe ik ministers en ongehuwde gravinnen moet aanspreken. Maar wat schiet ik daarmee op!’
Ik zei: ‘Het kan nooit kwaad die dingen te weten.’
De kioskjuffrouw lachte honend. ‘Ik verhip van de kou’, zei ze toen, en ze sloot het raampje. De driehonderd bladzijden manieren zaten haar kennelijk dwars.
Ik ben begonnen met mijn inkopen voor vijf december. Die inkopen van mij hebben altijd heel wat voeten in de aarde, want ik moet 't allemaal zuinig aan doen en we zijn met z'n zovèlen.
Ik wil proberen de Delftse fruitschaal te verkopen aan de antiquair op het Rokin. Het ding is heel wat waard, waarom ik het toch nooit echt durf te gebruiken. En wat heb je aan een fruitschaal, die je niet durft te gebruiken!
| |
| |
Ik wil zien voor Aafje zo'n brede wollen sjaal te krijgen. En Gertje geef ik lakleren pantoffeltjes, en voor Christiaan en Elisabeth zoek ik een boek met dierenfoto's... Het is altijd heel moeilijk iets te vinden voor Jan en Jolien; die hèbben al alles.
Maar eerst moet de fruitschaal naar het Rokin, want zonder geld doe je niets.
We hebben de Delftse fruitschaal verkocht aan de antiquair op het Rokin! Hij staat daar nu helemaal deftig op een bruinfluwelen lap in de étalage, met er òp drie rode ster-appeltjes en een banaan, en eràchter een zeventiende-eeuws schilderij, voorstellende een schip in nood.
Het gaf me toch wel even een raar gevoel mijn oude fruitschaal daar zo deftig en eenzaam te zien staan... Enfin, met de sinterklaascadeautjes komt het dit jaar wel in orde.
Vreemd, dat je om deze tijd zo dikwijls terugdenkt aan je jeugd...
Ik had het laatst nog over die kwestie met mijn oude schoolvriendin Classien.
‘Weet je nog Classien,’ zei ik, ‘hoe we door de winkels zwierven? We kochten maar lukraak, tòt het cadeautjesgeld op was.’
Classien lachte. ‘Het was eigenlijk verrukkelijk... Overigens zijn het niet alleen maar kinderen, die lukraak kopen. Een heleboel ‘grote mensen rennen, even voor winkelsluiting, met een tas de stad in en kopen er links en rechts op los. Daar heb je nu bijvoorbeeld de man van Annemarie. Die geeft ieder jaar wèèr een ficus, een verjaardagkalender, een doos badzout (ze hebben een douche), en een banketletter X, omdat dat de enige letter is, die de koekbakker, zo laat nog, in voorraad heeft. We kunnen er nu wel plezier
| |
| |
over hebben, maar het is toch eigenlijk geen stijl.’
Nee, eigenlijk is het geen stijl.
Vanavond belde Elisabeth uit Amstelveen me op.
‘Moeder,’ zei ze, ‘weet U een middel om vetvlekken uit leer te krijgen? Een van Michiels nieuwe schoentjes zit ònder de jus.’
‘Hoe komt dat zo?’ vroeg ik.
‘Hij heeft z'n schoen met een varkenscarbonade er in onder de schoorsteen gezet. Voor het paard van Sinterklaas...’, zei Elisabeth.
‘Dat is kras’, zei Aafje, toen ik haar van het geval vertelde. ‘Weet U nog hoe z'n vader indertijd toen ie vier was, een pantoffeltje met erwtensoep neerzette op de kachel-plaat? 't Zit in de familie.’
Juffrouw Fenkel, van het typebureau beneden ons, is in alle staten. Ze is er zo goed als zeker van, dat er tapijtkever zit in haar archief.
Ik kwam haar laatst tegen op de trap, helemaal verzenuwd en verhuild.
Ik zeg: ‘Maar m'n goeie mens, tapijtkevers eten toch geen papier. U bent in de war met witte mieren. En hoe komt U eigenlijk zo op het idee van tapijtkevers?’ En zij zegt: ‘Door een krant van laatstleden september, waarin ik mijn schrijfmachine-borsteltje had gerold. Het is een bestiering, dat ik die krant nog even inkeek voordat ik mijn borsteltje weer opborg. Er stond in, dat de kevers tegen het najaar verdwijnen maar dat het gevaar schuilt in de larven, die tegen het voorjaar optreden. Er stond een foto bij van een kever. En ik herkende hem. Ik herinner me nu, dat ik tientallen van die kevers door de archiefkast heb zien lopen... Maar
| |
| |
ik wist niet wàt voor kevers het waren en dus heb ik ze niet dood gemaakt, aangezien ik als regel eerbied heb voor het leven...’
‘Als dat zo ìs,’ zeg ik, ‘dan moeten we gaan zuiveren. Eerst stofzuigen, en daarna spuiten met verdelgingsmiddelen. Als U wilt, zullen we U helpen. De Sint Nicolaasvoorbereidingen kunnen nog wel even wachten!’
Juffrouw Fenkel, die op huishoudelijk gebied geen cent waard is, keek me dankbaar aan, en een uur later al waren Aafje en ik, gehuld in mouwschorten, op de larvenjacht in het typebureau.
Ik heb nooit geweten, dat er zòveel stof kan zitten in een type-bureau. Vooral in de diepe muurkast, waarin op planken links, en rechts tegen de zijwanden juffrouw Fenkels ‘archief’ - een paar ordners, bakken met kaarten, wat stapeltjes met touw bijeengebonden papieren, een gebersten koffiepot, en een roestig gietertje - stond, was de situatie ten hemel schreiend.
‘Wat is dat?’ vroeg Aafje, wijzend naar een groot plat stofpruikengeval achterin op de grond van de kast.
Griezelend kwam ik dichterbij. Het pluizige ding zag er uit als een pas-uitgebroed reuzenkuiken. ‘Wat is dat?’
Juffrouw Fenkel kwam achter haar schrijfmachine vandaan om het kuiken te identificeren. ‘Dat,’ zei ze, ‘is mijn winterhoed van twee jaar geleden. Ik ben hem al die tijd kwijt geweest...’
‘Afblijven!’ schreeuwde Aafje. ‘Anders vallen de larven er uit!’
We hebben de hoed met een tang in een plastic zak gestopt, en in de Kloveniersburgwal gegooid en we zien nu - evenals juffrouw Fenkel - met enige angst het voorjaar tegemoet.
| |
| |
‘Wat een bende!’ zei Aafje.
Ik keek een beetje schuldig om me heen en ik moest zeggen: het wàs een bende in onze huiskamer. De hele vloer was bezaaid met stukken papier en houtwol en kartonnen dozen en kluwetjes touw en slierten plakband. Op het tafeltje voor de haard lag een uitgeholde rode kool naast een lijmpot en een hamer. De naaidoos stond wagenwijd open op de radio, en de piano ging helemaal schuil onder de Sinterklaascadeautjes, die al waren ingepakt.
Ik schoof het blocnote, waarop ik rijmpjes had zitten schrijven, opzij. ‘Ja, het is ontzettend, Aafje. Er is geen stoel meer vrij. Als we nu eerst es...’ Ik stond op en begon te redderen. ‘Als we nu eerst es alle pakjes, die klaar zijn in de balimand achter het scherm legden.’
We lègden alle pakjes die klaar waren in de balimand achter het scherm. ‘En nu,’ zei Aafje, ‘ga ik tekenen. Weet U misschien waar ik het potje Oost-Indische inkt heb gelaten? Ik wil een krokodil hebben bij het pakje met de wanten voor Rex.’
‘De Oost-Indische inkt? O, dààr! Naast het portret van mijn schoonmoeder. Waarom moet er een krokodil bij die wanten?’
Aafje ging op haar knieën liggen voor een stuk tekenpapier op de grond onder de schemerlamp. ‘Een krokodil? Omdat ik een versje heb gemaakt waarin een krokodil voorkomt. En er komt een krokodil in voor, omdat ik een woord moest hebben, dat rijmt op gil.’ Ze doopte een oude ballpoint in het inktpotje en begon haar artistieke arbeid.
Ik nam een slok van mijn koudgeworden koffie en ging verder met het werk. Het geborduurde jurkje voor kleine Marietje moest verpakt worden in een aardig doosje, de lakleren pantoffeltjes voor Gertje kwamen - stevig in
| |
| |
plastic gerold - in een leeg haringtonnetje, de lippenstift voor Sofietje verdween in een oudbakken krentenbroodje, en de koperen deurklopper voor Tanja en Niels ging in een uitgeholde rode kool. Een verschrikkelijk gedoe overigens, dat geknoei met die rode kool; mijn handen en nagels waren helblauw geworden en ik werd me bewust dat dit geen prettig soort surprise voor Tanja zou zijn waarom ik een en ander niet aan haar maar aan Niels adresseerde.
‘Morgen om deze tijd,’ dacht ik, terwijl ik in de keuken mijn handen stond schoon te maken met puimsteen en citroen, ‘is het feest in volle gang; dan zijn ze er allemaal, alle kinderen en kleinkinderen.’ Ik had de grote ketel voor de anijsmelk al klaargezet op het aanrecht. ‘In een rustig hoekje’ (om met Aafje te spreken) stonden de flessen wijn, die Jan 's morgens had laten aanreiken, en een vroege banketletter, een H, van mevrouw Terhal (waarschijnlijk bedoeld als dankbetoon omdat ik afgelopen zomer twee weken haar Siamees heb verzorgd) stak wat houterig tevoorschijn uit de grote soepterrien, waarin we hem hadden geborgen.
‘Hoeveel poten heeft een krokodil?’ vroeg Aafje toen ik weer terug was in de kamer.
‘Een stuk of wat...’, zei ik vaag. ‘Zet er maar een paar op. Wat doet het er toe!’
Aafje legde haar ballpoint uit handen op het avondblad, en krabbelde overeind. ‘Dan laat ik het zo maar’, zei ze, haar inktvingers afvegend aan een oude lap. ‘Ik heb hem er vier gegeven, dat zal dan wel voldoende zijn. En nu ga ik verse koffie zetten.’
‘Dat lijkt me geen gek idee’, zei ik. Ik trok een stoel naar de haard en ging zitten. Nu was alles wel zo'n beetje klaar. Ik moest alleen nog rose lint rijgen door het kraagje en de
| |
| |
manchetten van het bedjasje voor Jolien. Maar dat kon morgen nog, nu had ik er genoeg van.
Ik staarde in de vlammen van het vuur. Een mooi gezicht is dat, de vlammen van een open haardvuur... Als je naar ze kijkt, is het of alles om je heen wegvalt en alleen zìj nog maar bestaan. En als je heel làng naar ze kijkt, nemen ze je gedachten mee naar de toekomst òf naar het verleden.
Mìjn gedachten reisden op de vlammen van het haardvuur terug naar mijn kindertijd. Wanneer was het, dat ik voor het eerst, bewust, Sinterklaas heb ontmoet? Dat was in grootmoeders huis, op een donkere stormachtige vijfdecemberavond. Ik weet nog hoe de wind loeide in de schoorsteen en hoe in de salon alle lampen brandden. Het waren van die felle kristallen lampen, die een bijna duizeligmakend licht over je uitstraalden, een licht waarbij je alles veel beter zag dan overdag. Je zag de kleine zilveren speelgoeddingetjes in de ebbenhouten kast met de glazen deuren, en het blauwe kleed met de gele lelie-achtige figuurtjes; je zag de verdroogde punten van de bladen van de waaierpalm achter de canapé, en je zag dat het leefde in de zwartkralen ogen van de opgezette fazant op zijn hoge piedestal.
De kamer was vol kinderen en we kregen chocola met kaneelbeschuitjes en iemand speelde sinterklaasliedjes op de piano en wij zongen...
Grootmoeder had een zwarte japon aan, die ritselde als ze liep. ‘Kom mee, liefje,’ zei ze. ‘Dan mag je even om het hoekje in de gang kijken. Sint Nicolaas heeft de cadeautjes al gebracht...’
Ik zie nog de schemerige gang en de juten zakken met cadeautjes opzij van de kapstok. Binnen zongen ze: ‘Daarginds komt de stoomboot...’
| |
| |
Toen grootmoeder en ik weer in de kamer waren, werd ergens buiten doordringend hard gefloten. ‘Daar komt hij!’ zei iemand. Een oom schoof de tulen gordijnen open. ‘Allemaal naar de serre, kinderen!’ riep grootmoeder. ‘Allemaal voor de ramen, dan kunnen we Sint Nicolaas zien aankomen.’
In de kamer achter ons werden de lampen uitgedraaid, we stonden in de donkere serre en keken in de donkere tuin. En we waren heel stil.
Ineens was er een lichtschijnsel achter een bosje dennen, waar de weg een bocht maakte, en toen reed Sint Nicolaas in zijn volle statie mijn leven binnen.
Hij zat op een schimmel, die aan de teugels werd geleid door twee groen- en paarsfluwelen Zwarte Pieten, die elk, hoog boven hun hoofd, een stallantaren droegen.
Stoer en recht, rood en goud en zilver zat Sint Nicolaas in het zadel.
‘Je hoeft niet bang te zijn’, fluisterde mijn moeder.
Ik was niet bang, op dat ogenblik werd voor altijd in mijn herinnering het beeld gegrift van die donkere tuin en die stille stralende figuur op het hoge witte paard.
Later, in het felle kristallen licht van de salon, zag ik dat de baard van Sint Nicolaas met elastiekjes vastzat aan zijn oren... En nog later, toen hij zijn handschoenen uittrok om te strooien, herkende ik mijn vaders zegelring... Maar toch bleef ik rotsvast in hem geloven.
En zoals ik tòèn in hem geloofde, geloof ik - eigenlijk - nu nòg in hem. In lange rijen trekken de Sinterklazen door mijn leven, waar ik ze ook zie: op straat, in winkels, in poffertjeskramen; altijd sta ik ze even gefascineerd aan te gapen en denk: ‘Zou dàt hem zijn..?’ Maar het is hem nòòit. En toch, ergens onder al die honderden heiligen moet de
| |
| |
echte Sinterklaas zijn. Misschien is hij niet eens zo heel erg mooi, misschien is hij wel, dat kleine gebogen mannetje, dat met een roodpluchen tafelkleed omgeslagen en een gordijnroe als staf, pepernoten en poppenschuim komt strooien bij de kinderen van de buren.
Aafje kwam binnen met de koffie. ‘Slaapt U?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik zat te denken. Ik dacht... Ik dacht, dat we maar vast een poot van de banket-H van mevrouw Terhal moesten opeten. Ik heb honger. Het is bijna twaalf uur, bijna Sinterklaas...’
|
|