Later, als ik met Jantje - onze eerste - in zijn lichtgrijze kinderwagen wandelde langs de begroeide wallen van het stadje, had ik altijd de neiging de mensen die ik tegenkwam, toe te roepen, dat ik echt de mòèder was van dit zeer bizondere kind. ‘Dit jongetje, dames en heren, is mijn zòòn!’
Jantje was een luidruchtig kind. En de drie die na hem kwamen, waren ook allemaal luidruchtige kinderen. En ik wandelde maar met ze, dag in dag uit, langs de begroeide wallen en langs de rhododendrons van het plantsoen en ik blèèf me er maar over verbazen, dat ik de mòèder was van dit mooie, wilde, lawaaige span-van-vier.
En toen verder? Mag ik er mee volstaan te zeggen, dat mijn lieve man stierf kort na mijn achtendertigste verjaardag, mij - zonder veel middelen van bestaan - achterlatend met de kinderen: Jan, bijna achttien; Gertje zestien; Tanja elf; en Christiaan acht jaar.
Ik vertel nu maar niets over de roezige jaren in de grote Amsterdamse bovenwoning, waarheen ik met de kinderen was verhuisd en waar ik ‘bijverdiende’ met het geven van piano- en zanglessen, en met het in huis nemen van ‘paying guests’. Aafje was met ons meegegaan en achteraf beschouwd geloof ik, dat we het nooit zonder haar zouden hebben gered.
Nu zijn de kinderen getrouwd. Aafje en ik hebben jaren geleden al onze intrek genomen in een kleine flat in het hart van de oude stad. ‘Flat’ is misschien niet het juiste woord voor onze woning, die ligt op de bovenste verdieping van een groot kantorenhuis aan de Kloveniersburgwal. 's Avonds is dat huis èèn grote schemerige witmarmeren spelonk. Maar op onze, helemaal afgesloten étage, is het licht en gezellig.