de kamer binnentraden, vonden we daar Karel en Eeltje in een woest schijngevecht met stokken en batak-schilden, terwijl kleine Mette - gehuld in een tijgerhuid - bezig was een grote statige wajangpop in slaap te zingen....
‘Ja,’ zei mevrouw De Ridder, ‘ik was voor de zekerheid even naar ze gaan kijken, en toen zijn ze wakker geworden, en toen heb ik ze maar meegenomen naar hier. We hebben echt plezier gehad samen. Nietwaar, jongens?’
De kinderen juichten, en ze wilden niet terug naar bed, en het was halftwee vòòr ze eindelijk insliepen.
De volgende dag vond oude juffrouw Carolien de ragdunne scherven van zeker wel drie antieke Chinese kopjes in de asemmer van mevrouw De Ridder....
‘Lieve hemel,’ zei ik, ‘dat hebben de kinderen natuurlijk gedaan gisteravond!’, en ik rende naar boven en stamelde, half huilend, hoe vreselijk ik het vond.
Maar mevrouw De Ridder haalde luchthartig de schouders op. Het was zondagmorgen en ze liep nog rond in de lange