zijn, ongesmeerde, boterham in kinderachtige blokjes te snijden en zweeg.
Ik vond het een rare reactie. En ineens, tot mijn eigen verbazing, voelde ik me wegzakken in een moeras van argwaan en ellende. Waarom zat Paul daar met een rood hoofd een ongesmeerde boterham te eten? Waarom had hij me niet meteen gezegd, dat hij zijn ring kwijt was? Waarom was hij gisteren zo laat thuisgekomen? Was het echt die vergadering geweest?
‘Ben je.... Ben je gisteravond gezellig uit geweest?’ vroeg ik, even iets wegslikkend. ‘Enne.... Weet je zeker, dat je je trouwring niet zolang in je vestzak hebt geborgen?’
Paul stoof op en keek me verontwaardigd aan. ‘Hemel, Marie Eugénie, doe niet zo ordinair!’
‘Nou,’ zei ik (toch wat gerustgesteld), ‘dan moet je zien hoe je zèlf doet! Je bent helemaal in de war. Waar en wanneer had je dat ding dan het laatst?’
‘In de voorkamer’, zei Paul vlot. ‘Gisteren vòòr de lunch.’
Wat wist hij dat goed! Ik wilde hem