zijn moeilijkheden. We hebben zo langzamerhand geleerd meneer Joelewitz te beschouwen als een verschijnsel, dat eenvoudig aanvaard dient te worden. Het geeft niets of je al zegt dat je geen tijd hebt, hij ìs er en hij blìjft.
Dus dit keer had hij een pleister op zijn wang! Wat zou er nu weer gaande zijn? In weerwil van mezelf toch een beetje nieuwsgierig, liep ik snel de trap af.
In de voorkamer verrees meneer Joelewitz uit de voltaire. Ik keek naar de pleister en vroeg: ‘Heeft u zich bezeerd?’
‘Ja en nee’, zei hij. ‘Ik ben gebeten....’ Toen schakelde hij over op een ander onderwerp en vroeg of juffrouw Pons op zijn rekening even tweehonderd affiches van de dierenbescherming zou willen bestellen. ‘Die ga ik vier oktober, op dierendag, in alle vroegte overal in Hoorn aanplakken. Ik geloof niet dat 't mag, maar zolang we hier nog kettinghonden en kistkalveren hebben, zeg ìk maar: dàt mag òòk niet!’
Ik vond meneer Joelewitz ineens een stuk sympathieker. Ik zette koffie voor