de kamer onder de stoep wel konden missen, en Mama huilde van dankbaarheid, en de volgende morgen om tien uur stond Sofietje al voor onze neus met een binnenhuisarchitect.
De binnenhuisarchitect begon meteen. Hij hield blijkbaar niet van halve maatregelen en van de kamer onder de stoep bleef zogezegd geen steen op de andere. Het werd allemaal spiegelglas en neonbuis en geluiddempende tegels. En toen de inventaris uit Aerdenhout was overgebracht en oordeelkundig geplaatst, leek het geheel meer op een operatiekamer dan op een salon, waarheen je voor je plezier ging, om mooier te worden.
‘Er komen overal bloemen en planten te staan’, zei Sofietje, en toen begon ze met luchthartige zwier de invitatiekaarten voor de officiële opening te schrijven.
‘Ik zal een demonstratie geven, een proefbehandeling’, zei ze tegen mij. ‘Wie zou voor die proefbehandeling willen, Marie Eugénie? Jij?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik niet. Charlot.’
‘Mij goed!’ zei Charlot, toen we haar