| |
| |
| |
VI
Michiel krijgt een opdracht van den koning. Een nachtelijke tocht en gewichtige besprekingen in de bakkerswinkel
ET zal ongeveer een week na het Sinterklaasfeest zijn geweest, toen er 's morgens bij het ontbijt, een groote brief uit Groot Gonzië kwam voor ‘Den Jongeheer M. Mug’. De afzender was koning Jengeljang, dat zag je aan het koninklijke wapen (een zilveren kroon met vleugeltjes) achter op de enveloppe.
Michiel keek een beetje angstig toen z'n vader hem de brief in z'n pootjes gaf. Het mag nu nòg zoo gewichtig zijn, maar een brief van een koning is een heel iets, er kan van alles in staan.
‘Je mag hem wel aan tafel lezen, mijn zoon’, zei vader Simeon. ‘We zijn allemaal benieuwd te weten wat de groote Jengeljang je te zeggen heeft. Je kunt het couvert opensnijden met 't kaasmesje, dat is nog schoon.’
| |
| |
Michiel nam het kaasmesje maar treuzelde nog. Het laatste schrijven van koning Jengeljang was weliswaar heel vriendelijk geweest, er had zelfs een prachtige dasspeld bij ingesloten gezeten, maar je kon toch nooit weten met zoo'n machtig iemand.... Het muggengeweten van Michiel was bovendien niet heelemaal zuiver. Hij had het zòò druk gehad met schaatsenrijden op het bevroren water in de waschkan op Marietje's slaapkamer, dat ie eenvoudig niet aan zoemen of bijten was tòègekomen. Nu kon de straf daarvoor wel es komen. Het zou best kunnen, dat ie naar Groot Gonzië ontboden werd voor het volgen van een straf-zoemcursus. Er kon van alles en nog wat staan in die dikke brief van den koning....
‘Vooruit nu maar.’ De dame-mot gaf Michiel een porretje in z'n rug, en toen scheurde ie dan in vredesnaam de brief maar open, en begon met trillende kopsprietjes te lezen.
De heele familie vergat verder te gaan met ontbijten en staarde in afwachting naar den kleinen muggenjongen.
Maar 't scheen niets ergs te zijn. De angstige uitdrukking verdween van Michiel's gezicht. Het muggetje begon vreeselijk eigenwijs met z'n kop te knikken onder het lezen; hij glimlachte zelfs toen ie het papiertje tenslotte weer zorgvuldig in de enveloppe opborg.
‘En?’ vroegen ze allemaal tegelijk.
| |
| |
Michiel zag er nu heelemaal vroolijk en opgewonden uit. ‘Ik heb een gewichtige opdracht van koning Jengeljang’, zei ie. ‘Ik moet vanavond naar het station om Vadertje Tijd van de trein te halen!’
De familie keek stomverbaasd. Zoo'n aap van een jongen, die daar zoomaar een opdracht kreeg van den vorst! En wìe moest ie van de trein halen? Vadertje Tijd, wat wàs dat voor een beest?
‘Nee, nee’, zei Michiel. ‘Het ìs geen beest, zegt de koning. Het is een soort mensch, een mager, oud meneertje met een pelsjas van tijgervel. Hij draagt een witwollen ijsmuts diep over z'n ooren getrokken. Hij heeft fluweelen zolen onder z'n hooge kaplaarzen, zoodat je hem niet vantevoren hoort aankomen. En hij mummelt in zichzelf aldoor maar jaartallen, van 100 j.v. Chr. tot nu aan toe. En koning Jengeljang zegt, dat ik hem vooral kan herkennen aan een zilveren zeis met een zwarthouten handvat, die ie over z'n schouder draagt, en die ie schijnt te gebruiken om al de oude kalenders van de muren te maaien. Hij heeft tot 1 Januari een kamer gehuurd boven de bakkerswinkel aan de overkant van de straat.’
‘Zoo, zoo....’ Vader Simeon knikte ernstig. Boven de kraag van z'n lichtblauwe badjas zag z'n gezicht er een beetje bezorgd uit. Hij begreep er eigenlijk nog niets van.
| |
| |
‘Maar,’ ging ie voort, ‘waarom moet jìj die Vadertje Tijd met z'n zeis van de trein halen?’
Michiel keek over de kaasstolp en de jampotjes z'n vader aan met een trotsch, vuurrood muggenhoofd. ‘Omdat de koning vertrouwen in me heeft’, zei ie met trillende stem. ‘Omdat ie zegt, dat ik.... Omdat ie vindt, dat wij.... Omdat ie denkt....’
‘Eet eerst je boterham op, m'n jongen’, zei moeder Margriet. ‘Nog drie hapjes. Na die drie hapjes vertel je ons alles rustig, van het begin tot het eind.’
‘In het Fransch’, knikte de dame-mot, maar Michiel verslikte zich van angst en riep dat dat veel te moeilijk was, waarna ie toestemming kreeg om, nà het derde hapje, z'n verhaal gewoon in het Hollandsch te vertellen.
't Kwam daarop neer: Koning Jengeljang had een plan, een heel nieuw plan. ‘Het jaar bestaat uit lente, zomer, herfst en winter’, had ie in z'n brief geschreven. ‘De lente, de zomer en de herfst zijn goed, maar de winter is verkeerd. De winter is te koud. Daarom zit ik hier 's winters opgescheept met al die muggen, die ik niet op aarde durf te laten uit angst, dat ze daar bevriezen. Jullie hebben een warm huis en een kacheltje. Maar als je dat nìèt had gehad, zou je vader het zeker wel nooit in z'n kop hebben gehaald om beneden te blijven. En dan, de kou schijnt een verkeerde invloed te hebben op mijn onderdanen, die - zooals jullie - op aarde overwinteren.
| |
| |
Als ik tenminste door mijn verrekijker naar beneden tuur, zie ik best, dat jullie er maar wat van maken wat zoemen en bijten betreft. Maar 't is me te koud om om de haverklap naar beneden te komen voor het uitdeelen van straf. En aan de andere kant zoemen de muggen hier in Groot Gonzië me 's winters mijn kop gek. Ik ben te oud voor al dat lawaai. De winter is een zware tijd voor me. Ik ben van plan de winter te laten verdwìjnen.’
‘Tòè maar!’ riep vader Simeon verbouwereerd.
Michiel legde de brief, die ie gedeeltelijk had voorgelezen, naast z'n leege ontbijtbordje. ‘Ja,’ zei ie, ‘dat schrijft ie. En omdat ik zulke goeie vrienden ben geworden met Sinterklaas, denkt ie dat ik het òòk wel klaar zal spelen met Vadertje Tijd. Ik moet Vadertje Tijd uit naam van onzen koning vragen of ie de winter van de kalender wil schrappen. Hòè ie dat precies wil regelen mag ie zelf zeggen. Er zal in het begin een heele verwarring ontstaan. Het jaar wordt natuurlijk veel korter, en na de herfst krijg je dan meteen weer het voorjaar. De boomen zullen nooit meer heelemaal kaal worden. Als de herfstchrysantjes in de tuinen zijn uitgebloeid, krijg je onmiddellijk weer de tulpen en de narcissen en de hyacinthen. Niemand heeft ooit meer een kachel noodig, en de muggen kunnen altijd op aarde blijven.’
De dieren aan de ontbijttafel waren diep onder de indruk.
| |
| |
‘Hoe komt iemand op het idee....’, zei de dame-mot eerbiedig. ‘Wat een prachtig plan! Niet alleen de muggen zouden van die veranderde omstandigheden profiteeren, maar ook al de andere insecten. Zoo'n koning moet toch maar een groot hoofd hebben om dat allemaal uit te denken.’
‘Ja, ja,’ zeien de muggen, ‘onze koning heeft een geweldig hoofd. Zorg er maar gauw voor, dat het in orde komt, Michiel. En maak dat je er netjes uitziet als je naar het station gaat. Zet een pet op, dan kun je die afnemen voor Vadertje Tijd. Dat is beleefd.’
Ze zeien nog een heeleboel meer. Ze gaven allemaal raad. ‘Je moet handschoenen aantrekken.’ ‘Je moet een buiging maken, en met twee woorden spreken.’ ‘Je moet Vadertje Tijd een cadeautje beloven voor z'n moeite: een leverworst, of een zilveren horloge, of een gouden zeis.’
Dadelijk nadat ie van tafel mocht opstaan, begon Michiel z'n buigingen in te studeeren voor de spiegel. En moeder Margriet keek z'n Zondagsche matrozenpakje na om te zien of alle knoopen er wel aanzaten zooals het hoorde. En Anietje en Anetje schuierden samen z'n blauwe winterjas af, en de dame-mot vloog de koude straat op om in een heel klein fleschje brillantine te halen voor z'n kuif, en vader Simeon ging op de stoep staan en vertelde aan ieder dier dat voorbijkwam, dat z'n zoon in dienst was getreden van het Hof. En 't was de heele dag
| |
| |
een opgewonden drukte in het muggenhuis, zòò erg, dat de oude mevrouw in de japon met de tweehonderd gitten knoopjes, merkte dat er iets ongewoons gaande was, en wantrouwend omhoog ging zitten kijken.
Toen de avond viel, belde vader Simeon een taxi-uiltje op, en Michiel, keurig aangekleed en gewasschen, werd door de heele familie uitgeleide gedaan tot op de stoep.
‘Zul je goed aan alles denken, m'n jongen?’ riep moeder Margriet nog. ‘En wees vooral heel beleefd tegen die Vadertje Tijd. Vergeet niet, dat hìj een zeis heeft, en jìj niet!’
‘Wees jullie maar niet bang!’ schreeuwde Michiel overmoedig. ‘Het zou wel es heel laat kunnen worden vannacht! Ik denk, dat ik blijf logeeren tusschen de krentenbroodjes in de bakkerij. Vaarwel!’ En toen ging ie zitten op de rug van het uitje, dat meteen met hem wegvloog.
De lamp in de groote huiskamer beneden, was opgestoken en verspreidde een helder licht, zoodat gedurende de eerste seconden het uiltje zich zonder gevaar kon voortbewegen met een vaart van zes kilometer per uur, wat heel wat zeggen wil voor zoo'n klein dier.
Ze namen de kortste weg, door het open luchtrooster naar de straat. Buiten gekomen, moest Michiel de kraag van z'n jas hoog opslaan. De duisternis tochtte zoo kil en naar om z'n muggenkop.
| |
| |
Het vroor niet meer. Een klamme regen-mist hing rossig in de donkere straat.
Het was zaterdagavond, en in de bakkerswinkel aan de overkant, was het nog een heele drukte van menschen, die broodjes, en gemberbolussen en Goudsche sprits kwamen koopen voor de zondag.
Het taxi-uiltje met Michiel op z'n rug, vloog rakelings langs het verlichte raam. Even rook je de geur van warme bollen en kaneel, even hoorde je de stem van den bakker, die tegen de bakkersvrouw in de winkel iets riep over versche cadetjes, even zag je door de achterdeur de gloed van het vuur in de groote oven, toen lag de bakkerij al weer tientallen meters achter ze.
De straat beneden was zwart-glimmend van de regen. De hemel boven leek als een vochtig, donker, eindeloos-hoog koepeldak te steunen op de lichte plekjes van de lantarens. Soms plensden auto's en met paarden bespannen wagens door de plassen. Langs de trottoirs repten de menschen zich naar huis; hun parapluies zagen er uit als groote, inktachtige, glibberige paddenstoelen.
Het taxi-uiltje duwde onder het vliegen z'n zeildoeken zuidwestertje dieper op z'n ruige, bruine kop. Het keek even om naar Michiel en zei: ‘Zit U goed, jongeheer? Wat een weertje vanavond, nietwaar? Het station is gelukkig niet ver.’
Michiel mompelde wat onverstaanbaars terug; hij kòn
| |
| |
onder de gegeven omstandigheden niet rustig redeneeren, de wereld was zoo vreemd en donker, en een beetje angstaanjagend òòk.
Op de hoek van een plein stond een mannetje met gepofte kastanjes; de regendruppels sisten op de gloeiende kolen van het open fornuisje, dat ie zoomaar, middenin de nattigheid had neergezet. Op de andere hoek van het plein stond een mager, verkleumd, oud vrouwtje zonder mantel, dat op iets of iemand scheen te wachten. Achter de verlichte ramen van een groot gebouw hoorde je menschen zingen. De wind werd sterker en blies gierend door de verlaten straten van de stad.
‘Het is bijna nacht’, zei het uiltje. ‘Kijk jongeheer, daar in de verte.... Dat is het station. Ziet U de groene en roode seinlichten? Ziet U de booglampen door de mist? De laatste trein komt over twee minuten aan. Ik zal U tot op het perron brengen, dan nemen we afscheid.’
Ze vlogen onder de hooge overkapping. Daar schalden met honderd echo's allerlei vreemde geluiden om je kop: fluiten en gillen, schreeuwen, geklingklang van staal op staal, het doffe gebons van koffers, die ingeladen worden. De rails lagen als breede, rechte stukken zilvergalon onder het helle lamplicht.
Het uiltje zette Michiel neer op de groote, electrische klok, die boven het breede middenperron hing. Toen vloog het meteen door naar Groot Gonzië voor een warm
| |
| |
kop koffie, en bijna op hetzelfde oogenblik rolde de laatste trein het station binnen.
Michiel, op de klok, rekte z'n nek uit. ‘Nu moet ik goed opletten’, dacht ie. ‘Een mager mannetje in een tijgerveljas, en met een zilveren zeis....’
De deuren van de wagons werden opengegooid. In een paar tellen zag je overal kruiers sjouwen met bagage. In nòg een paar tellen was het heele perron zwart van de menschen, die uit de trein waren gestapt.
‘O, o, hoe vind ik hem in die volte!’ Michiel was van z'n klok gevlogen, en zigzagde zenuwachtig heen en weer over de menigte.
Maar gelukkig, ineens zag de kleine mug tusschen de reizigers, die naar de uitgang stapten, een kleine, magere meneer met een witte ijsmuts diep over z'n ooren getrokken: Vadertje Tijd.
Het was eigenlijk meer geluk dan wijsheid, dat Michiel hem herkende, want Vadertje Tijd had de tijgerveljas het binnenste buiten aangetrokken, met de tijger naar binnen en de donkere voering naar buiten, wat minder opvallend was. En de zeis over z'n schouder, had ie in bruin pakpapier gewikkeld om te zorgen dat er niets aan zou komen.
‘Hier in de volte kan ik me niet aan hem voorstellen’, dacht Michiel, en toen begon ie ineens iets vreeselijk handigs. Hij ging zoomaar zitten op een ooghaar van Va- | |
| |
dertje Tijd, die plotseling stil stond, een zakdoek uit z'n mouw trok, en zei: ‘Ik heb een kolengruisje in mijn oog’; waarna ie een beetje terzijde ging staan, op een stil eindje perron, voor de leege restauratiezaal.
Toen het zoover was, verliet Michiel onmiddellijk de ooghaar, en vlak voor Vadertje Tijd's gezicht bleef ie heen en weer zwieren, almaar buigingen makend, en z'n petje afnemend, en zeggend: ‘Ik ben het, Vadertje Tijd. Ik heb een opdracht van den koning. Ziet U me? Hoort U me, Vadertje Tijd?’
‘Hé’, zei Vadertje Tijd. ‘Het kolengruisje is al weer weg. Maar nu is het net of er iemand tegen me praat....’ Hij borg de zakdoek weer in z'n mouw, en hij duwde de witte ijsmuts een beetje van z'n ooren af om beter te kunnen luisteren naar de vreemde stem vlakbij z'n hoofd.
‘Ziet U me? Hoort U me, Vadertje Tijd?’ Michiel cirkelde omlaag en ging pal voor de groote, fluweelgezoolde laarzen staan.
‘Wacht-er-es-eventjes.’ De oude meneer dook in een van de zakken van z'n tijgerveljas naar de minimaxbril, die ie - net als Sinterklaas - altijd bij zich droeg.
Toen ie de wonderbril had opgezet, zag ie hoe een vreemd, zespootig wezentje in een keurig afgeborstelde blauwe jas, met angstige oogen, bibberende kopsprietjes en verwaaide haren buigingen stond te maken op de koude steenen van het perron.
| |
| |
Het wezentje verfrommelde in een van z'n pooten een verregend petje.
‘Je moet wel heel klein zijn’, zei Vadertje Tijd. ‘Want door mijn bril zie ik je nòg niet groot. Niet grooter dan een katje of een kleine hond. Ik wist niet, dat er zulke rare kereltjes bestonden. Zet dat petje op en houd op met buigen. Wie ben je?’
‘Ik ben Michiel Mug’, zei een zacht piepstemmetje. ‘Ik moet U een verzoek overbrengen van onzen koning. Maar mag ik alstublieft eerst met U mee gaan naar Uw
| |
| |
warme kamer? Ik ben niet gewoon 's nachts buiten te zijn, ziet U. Ik heb geen gevoel meer in m'n pooten van de kou.’
‘O,’ zei Vadertje Tijd, ‘je bent dus een mug? En je wilde me spreken uit naam van een koning? Volg me dan maar.’ En hij wandelde voor Michiel uit, door het groote contrôle-hek, naar de wachtende auto.
De chauffeur van de auto bleek Vadertje Tijd te kennen. ‘Goeienavond, meneer’, zei ie aan z'n pet tikkend. ‘Is U er weer? Krijgen we weer chocolamelk, en oliebollen en appelbeignets, net als verleden jaar?’
‘Ja, ja’, zei Vadertje Tijd een beetje bits, terwijl ie met Michiel in de auto stapte. ‘Jullie denken alleen maar aan eten en drinken. Je vraagt niet wat dat mij allemaal kost. Je krijgt in deze wereld niets voor niets. Mijn geld raakt op. Ik ga morgen mijn zeis verkoopen om oliebollenmeel voor jullie te kunnen aanschaffen.’
Ze reden de donkere stad in. Vadertje Tijd zei niets, dat is te zeggen hij zei niets tegen Michiel of de chauffeur, maar zacht in zichzelf fluisterde ie heele rijtjes jaartallen. ‘Zestienhonderd - Slag bij Nieuwpoort. Dertienhonderd - Amsterdam tot stad verheven. Veertienhonderd - ....’
Michiel was op het ruitje gaan zitten, en bedacht aldoor maar hoe ie straks zou beginnen. Hij zou zeggen: ‘Geachte Vader Tijd, U is machtiger dan wie ook. U
| |
| |
is machtiger dan de machtigste malariamug. Daarom kom ik, uit naam van mijn koning, den grooten Jengeljang, tot U met het volgende verzoek....’ En dan begon ie maar weer: ‘Geachte Vader Tijd, U is machtig, machtiger dan de machtigsten....’
‘Einde der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten....’, mompelde Vadertje Tijd. ‘Napoleon sterft op Sint Helena.... Uitvinding van het haringkaken....’
Toen stond de auto stil voor de bakkerij, en stapten ze uit. In de bakkerij was het nu donker. Nadat Vadertje Tijd afscheid had genomen van den chauffeur, stak ie voorzichtig een roestige sleutel in het slot van de winkeldeur. Op z'n fluweelen zolen liep ie geruischloos voor Michiel uit door de netjes opgeruimde winkel. Op de geschuurde toonbank lag eenzaam en verlaten, het eenigachtergebleven brood, een lange, magere Fransche Stok.
‘De bakker en z'n vrouw slapen’, fluisterde Vadertje Tijd. ‘We zullen op onze teenen het trappetje naar mijn kamer oploopen. Ik houd er niet van menschen, die hun slaap hebben verdiend, wakker te maken.’
Heel stil, heel zachtjes klommen ze naar boven.
De deur van de kamer stond wijd open. ‘Ga jij maar vast naar binnen, mug’, zei Vadertje Tijd. ‘Ik zal mijn spullen hier aan de kapstok hangen.’
In de kamer brandde een groen schemerlampje op de schoorsteen. Er stond een mahoniehouten ledikant, een
| |
| |
waschtafeltje, een zwartleeren leunstoel, en een wiebelig tafeltje met een witlinnen kleedje. Aan de muur boven het bed, hing in een ovale, zwarte lijst het portret van de grootmoeder van de bakkersvrouw, en aan de muur naast de kachel hing een kalender.
Michiel ging zitten op het witte tafelkleedje. Nu zou ie dadelijk beginnen met z'n redevoering. Hij hoefde gerust niet zoo te bibberen, hij zat hier immers als afgezant van den koning....
Intusschen had Vadertje Tijd in het gangetje z'n pelsjas en z'n witte muts opgehangen aan de kleine kapstok. Hij trok ook z'n hooge laarzen uit, en kwam zoo, op z'n grijze sokken, met de verpakte zeis onder z'n arm, de kamer ingestapt. Z'n donkerbruine pak was erg versleten. Een paar stakkerige piekjes grijs haar lagen hier en daar over z'n kale hoofd. Achter de dikke glazen van de minimaxbril keken z'n oogen een beetje slaperig. Zonder z'n pelsjas en z'n muts was ie ineens heelemaal niet deftig meer, maar een mager, zielig, oud mannetje.
En Michiel kòn eenvoudig niet z'n redevoering afsteken over al die macht en grootheid. Hij stotterde van alles door elkaar, hij had het over de kou en de regen op aarde, en over al het gezoem in het overvolle Groot Gonzië, en over koning Jengeljang, die zoo oud was en niet meer kon tegen al die drukte om z'n kop. ‘We hadden gedacht, dat U de winter misschien kon afschaffen, Vadertje Tijd’,
| |
| |
zei ie tenslotte. ‘Maar dat zal wel te moeilijk voor U zijn. Het is heel jammer, want àls U het kon doen, zou koning Jengeljang U een leverworst geven, en een zilveren horloge, en een gouden zeis....’
Vadertje Tijd, die, staande naast het kacheltje, bezig was z'n minimaxbril met een zijden lapje op te poetsen, zette het ding gauw weer op z'n neus, en keek Michiel onderzoekend aan. ‘Meen je dat?’ vroeg ie. ‘Meen je dat heusch? En zeg me es gauw, hoe zwààr is die zeis, en hoe dùùr is het horloge, en is het een lekkere leverworst? Als de zeis zwaarder is dan zestig pond, en het horloge duurder dan twintig gulden, zal ik het doen.’
Michiel zoemde even van pleizier. Dat ging makkelijker dan ie had gedacht. Koning Jengeljang was rijk genoeg. Die zou zeker niet kijken op een pondje of een guldentje meer of minder. De zaak was dus zoo goed als beklonken. Hij wist natuurlijk niet, dat Vadertje Tijd zelf al jarenlang met het plan had rondgeloopen het koudste deel van het jaar te laten vervallen, en dat ie nu vooràl zoo gauw had toegestemd omdat ie bedacht had, dat ie de zeis en het horloge zou kunnen verkoopen, en dat ie voor het geld oliebollenmeel zou kunnen inslaan. Maar dat deed er ook eigenlijk niets toe. De hoofdzaak was, dat Vadertje Tijd beloofde, de zaak zoo gauw mogelijk voor elkaar te brengen. ‘Morgen begin ik met de voorbereidingen voor de jaargetijdenverandering. Allereerst moe- | |
| |
ten de kalenders herzien worden. Ik zal de maanden December, Januari en Februari eenvoudig laten vervallen. Zeg dat maar aan je koning. En nu wilde ik graag dat je verdween, dan kan ik gaan slapen.’ Vadertje Tijd schoof het raam een kiertje open, zoodat de kleine mug naar buiten kon stappen. ‘Wel thuis, en slaap lekker.’ Toen viel het raam weer dicht.
Juichend van pleizier stak Michiel de donkere straat over. Hij had z'n zending toch maar netjes volbracht! Hij zou meteen vannacht nog een brief naar Groot Gonzië sturen. Hij tuimelde door het luchtrooster in de huiskamer van de oude mevrouw, om tenslotte zingende thuis te komen door het achterdeurtje van de muggenkeuken.
|
|