| |
| |
| |
V
De vreemde geschiedenis van de afgebrokkelde schoorsteen. Wie de geheimzinnige nachtelijke bezoeker was, en waarom Michiel een zilveren dasspeld kreeg
P een koude avond, tegen het eind van November, zaten de muggen gezellig bij elkaar in de kleine muggenhuiskamer.
Ze hadden erwtensoep gegeten met strooppannekoek toe. Een erg uitgebreid maal. Vooral die soepkokerij was moeder Margriet niet meegevallen. Als menschen erwtensoep koken hebben ze daarvoor scheppenvol kleine, groene erwtjes noodig; de muggen doen het met èèn ènkel groen erwtje. Maar zelfs dat èène ènkele groene erwtje is voor een mug haast niet te hanteeren. Eer dààrvan een pannetje lekkere soep is gekookt, moet er heel wat gesjouwd en gewerkt worden. Moeder Margriet was dan ook erg moe. Ze zat gewoonweg te knikkebollen achter het theeblad.
Vader Simeon, die de heele dag in het zolderkamertje
| |
| |
loopjes en trillertjes had gestudeerd op z'n viool, had na het eten z'n roodvilten pantoffels aangetrokken, en zat nu met de avondeditie van het Muggennieuws naast het snorrende kacheltje.
Over moeder Margriet, aan de ronde tafel, onder het heldere licht van de rood-blauw gebloemde hanglamp, zat de dame-mot met Anietje en Anetje. Anietje en Anetje kregen breiles. Ze waren alle twee bezig aan een miereneiwarmertje. Anietje werkte met blauwe wol. Anetje met prachtig hel oranje.
| |
| |
Een eindje van de anderen af, op een laag stoeltje voor het erkerraam, zat Michiel.
De kleine muggenjongen keek heel ernstig.
Opengeslagen op zijn knie lag 'n muziekboekje, waar ie ingespannen in tuurde, terwijl ie zacht voor zich heen heele rijtjes rare, bibberende geluidjes maakte. Die rijen geluidjes waren zoemoefeningen. En omdat je als mug altijd vreeselijk moet oppassen dat je niet valsch gaat zoemen, gebruikte Michiel een stemvork, die ie van z'n vader had gekregen.
Weet je wat een stemvork is? Dat is een groote, metalen U op een steeltje. Het steeltje hou je in je hand en met de U geef je even een kort tikje tegen de tafelrand. Als je dan de stemvork meteen bij je oor houdt, hoor je hoe ie zingt: èèn langgerekte, heldere toon; en wanneer je dan diezelfde toon gauw meezingt, is het altijd goed. Nu, bij zoo'n stemvork, een heel erg klein stemvorkje natuurlijk, studeerde Michiel z'n zoemoefeningen.
| |
| |
‘Rikketikketik, ikke tik, tikketik....’, gingen de breinaalden van de muggenzusjes.
‘Do, re, mi, fa, sol’, zoemde Michiel.
Vader Simeon's krant ritselde. Het kacheltje snorde. Verweg, van buiten, hoorde je het geraas van regen en wind. Moeder Margriet was met haar kop voorover op de theemuts in slaap gevallen.
Toen ineens werd er driemaal achter elkaar op de huisdeur geklopt.
De muggenmoeder schrok wakker, en wilde meteen, nog half slapend, naar het gangetje gaan om te kijken wie er nog zoo laat op bezoek kwam. Maar vader Simeon was opgesprongen en hield haar tegen. ‘Pas op!’ riep ie. ‘Niet open doen! Dat is natuurlijk Foetsjiefang, de wesp. Hij heeft waarschijnlijk wel gehoord van het extra slot op de provisiekamerdeur, en nu gaat ie maar naar de keuken om de rest van de erwtensoep en de strooppannekoek te stelen! Wat ìk je brom! Zoo'n leelijke, brutale roover!’
Er werd weer geklopt, maar nu harder.
Anietje en Anetje hadden de miereneiwarmertjes op tafel gelegd, en keken met groote, verschrikte oogen voor zich uit. ‘We zijn bang’, zeien ze bibberend tegen de dame-mot.
Michiel was heelemaal niet bang. Hij had het zoemoefeningenboekje in een hoek gegooid, en wilde, de stem- | |
| |
vork zwaaiend, meteen naar de keuken om de erwtensoep en de strooppannekoek te verdedigen als Foetsjiefang er misschien tòch in slagen zou binnen te komen.
Maar vader Simeon greep z'n zoon bij z'n kopsprieten en duwde hem terug op het lage stoeltje bij het erkerraam. ‘Wil jij je wel es met je eigen zaken bemoeien, kwajongen!’ zei ie streng. ‘Als er gevochten moet worden, zal ik dat zèlf doen. Begrepen?’ En omdat er geen wapens in huis waren, haalde de muggenvader gauw z'n viool uit de kast om daarmee den roover, als 't noodig was, op z'n kop te slaan, wat die viool zelf heelemaal niet prettig scheen te vinden. De snaren begonnen tenminste dadelijk angstige geluidjes te maken; ze trilden en jammerden: ‘We zullen stuk gaan, vast en zeker stuk gaan....’, en of vader Simeon ook al boos riep dat ze stil moesten zijn, ze bibberden en kermden en zeien onder andere dat een viool geen mattenklopper was. ‘Een viool is bedoeld om mee te zingen, niet om mee te slaan....’, en ze blèven maar door pruttelen, tot vader Simeon de knopjes, waarmee ze vast zaten, een beetje terug draaide. Toen hingen ze als slappe touwtjes langs het roodbruine hout van het instrument en konden niets meer zeggen.
Intusschen was het kloppen weer begonnen. De muggenvader, met de viool in z'n poot, stapte moedig op z'n roodvilten pantoffels het gangetje door naar de huisdeur.
| |
| |
‘Wie is daar?’ riep ie met een heel lage, booze stem. ‘Pas op, of ik dòè je wat!’
Even bleef het stil. Toen begon iemand te brommen door de spleet van de brievenbus.
‘U hoeft niet bang te zijn, meneer Mug. Wij zijn het, de twee overwinterende vliegen. Weet U, dat er iets is met Uw schoorsteen? We kwamen langs en zagen, dat er een groot stuk af was. Maar doet U alstublieft even open, het tocht zoo op de stoep.’
Toen vader Simeon dat hoorde, deed ie natuurlijk meteen de deur wijdopen, en even later stapte ie met de twee vliegen, die er erg verwaaid en verregend uitzagen, de warme huiskamer binnen.
Moeder Margriet schoof dadelijk een paar stoelen aan tafel. Maar de vliegen zeien: ‘Nee, nee. We blijven staan. Ik zal U zeggen, we zijn vanavond juist terug van een krentenbroodmaal in de bakkerswinkel aan de overkant. Buiten regent het dat het giet. We zijn hals over kop de straat overgestoken naar het open luchtrooster van de groote huiskamer. Maar we zijn toch doornat geworden. We hebben vergeten behoorlijk onze pooten te vegen. We zouden het mooie, roode pluche van Uw ameublement bederven met onze druipende vleugels. Heel vriendelijk van U, mevrouw Mug, maar we kunnen beter blijven staan.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. De vliegen bleven in hun
| |
| |
verregende, blauwlinnen werkpakjes, die er een beetje uitzagen als hansopjes, netjes naast elkaar staan op het eindje zeil bij de kamerdeur. Ze hadden hun natte petje in hun poot genomen, en na een paar tellen had zich om hun sprietige vliegenvoeten al een heel plasje gevormd van regenwater, dat uit hun vleugels en kleeren op de grond was gedropen.
| |
| |
‘En,’ begon vader Simeon, ‘wat is dat nu voor een verhaal over mijn schoorsteen?’
‘Nou,’ zeien de vliegen, ‘er is een groot stuk afgebrokkeld. Meer weten wij er ook niet van. We vlogen toevallig langs op weg naar huis en zagen het. Het is net of er iemand in de schoorsteenpijp heeft willen kruipen. Gaat U zelf maar eens kijken op Uw dak, meneer Mug.’
Vader Simeon legde z'n viool in de kast en klom met de vliegen de zoldertrap en het vlieringladdertje op naar boven.
Toen de mug en de twee vliegen door het kleine luikje op het schuine dak waren geklauterd, zagen ze in het schemerdonker, dat de helft van de schoorsteenpijp er gewoonweg àf was.
Dat was natuurlijk heel vreemd, en vader Simeon twijfelde er geen oogenblik aan of het was het werk van Foetsjiefang, de wesp.
‘Natuurlijk’, zei ie. ‘Die wilde me daar eventjes stilletjes binnensluipen door de schoorsteen.... Maar hij heeft zich waarschijnlijk bezeerd aan de scherpe steenen, en is gevlucht. Foetsjiefang moet wel erge honger hebben, dat ie door die zwarte, roetige, rookige schoorsteen wilde kruipen, enkel en alleen om een restje erwtensoep en een stukje strooppannekoek te stelen....’
Maar de vliegen zagen de zaak heel anders in. Die zeien: ‘O nee, meneer Mug, zoo is Foetsjiefang niet. Die
| |
| |
zou vast en zeker nooit ergens binnen sluipen. Hij is een vreeselijk brutaal beest. Hij komt gewoon met veel lawaai door de deur. Gisternacht is ie bij ons thuis geweest. Hij schoot eerst met z'n pistool driemaal in de lucht, om te laten hooren dat ie in aantocht was. En toen trapte ie de serredeur aan gruizels en stapte naar binnen. Hij eischte al het eten op. Hij is weggegaan met twee brooden en een heel vezeltje gebraden biefstuk. Hij zei, dat ie trek had in iets hartigs.’
Vader Simeon ging zitten op een dakpan. ‘Zoo, zoo,’ zei ie, ‘is die Foetsjiefang zòò'n brutale boef. Maar als hij 't niet geweest is, wie wilde dàn door mijn schoorsteen naar binnen kruipen? Er zijn hier haast geen beesten overgebleven van de winter. De spin uit de menschenkeuken kan het niet in zijn kop hebben gehaald, die heeft eten volop. De uiltjes zijn altijd op reis, en àls ze honger hebben gaan ze eenvoudig even naar Groot Gonzië; daar krijgen ze alles voor niets. Dan moet er hier ergens beneden een eenzame vloo rondspringen. Maar dat beest houdt zich zooveel mogelijk schuil; als de oude mevrouw ook maar in de verste verte kon vermoeden dat ie er was, zou je eens wat zien gebeuren. En wat hebben we dan nog meer? Een paar onnoozele houtwormen, een manke duizendpoot, de twee pasgetrouwde torretjes tusschen de raamplint.... Nee, het is mij werkelijk een raadsel wie die beschadigde schoorsteen op z'n geweten heeft....’
| |
| |
Ja, 't was een geheimzinnige geschiedenis. En 't werd nog vreemder toen een van de twee vliegen, die een eindje hooger het dak op was geklauterd, vlak naast de schoorsteen een klein, in het donker glinsterend eindje gouddraad vond.
‘Nu begrijp ik er niets meer van’, zei vader Simeon. ‘Het moet een rìjk beest zijn geweest. Een beest in het goud....’
‘Gunst, gunst, gunst!’ zeien de twee vliegen. ‘Wat beleven we toch een tìjden!’, en omdat die schoorsteen daar toch maar niet zoo kon blijven staan, begonnen ze meteen het ding te maken.
Vader Simeon op z'n dakpan, sloeg de kraag van z'n jasje omhoog. Uit het vlieringluikje, vlakbij z'n pooten, staken nu de koppen van al de andere leden van het gezin. De dame-mot had een roodwollen mutsje opgezet voor de nachtkou. Moeder Margriet en de drie muggenkinderen tuimelden bijna om van de slaap, maar ze wilden toch zien wat er allemaal op het dak gebeurde.
Vader Simeon knikte naar de vijf koppen in het vlieringluik. ‘Ik heb nooit geweten dat die vliegen zulke handige werklui waren’, zei ie. ‘Kijk jullie allemaal maar goed. Daar kun je heel wat van leeren.’
Ze keken allemaal. Ze tuurden door het schemerduister naar de donkere schoorsteen en naar de donkere gestalten van de twee vliegen, die met houtsplintertjes, stof- | |
| |
pruikjes en lijm de heele boel weer keurig netjes in elkaar metselden.
‘Het is toch maar een geluk,’ zei vader Simeon, ‘dat er beesten zijn die dat kunnen. Het is alles goed en wel om viool te spelen, en om rekenen en Fransch te leeren, maar schoorsteenmetselen is minstens even gewichtig. Let op kinderen, het is bijna klaar.’
De twee vliegen borgen hun gereedschap in hun leeren schoudertasch, en rekten hun pooten uit boven hun kop. Ze hadden tot slot met een stevig eind touw een houtje aan de gerepareerde pijp gebonden, en aan dat houtje hadden ze een papiertje geprikt met: ‘Verboden Toegang’.
‘Ziezoo meneer Mug, dat zal het dier dat aan Uw schoorsteen heeft zitten prutsen niet meevallen. Welterusten.’
De twee vliegen vlogen weg door de nacht.
Vader Simeon en de anderen klommen het vlieringladdertje, en het zoldertrapje af naar beneden. Ze grendelden de huisdeur, ze draaiden het lichtje boven de ronde tafel uit, en gingen naar bed.
‘Welterusten.’
Een veilig idee, dat nu alles op het dak weer in orde was. En zoo'n papiertje met: ‘Verboden Toegang’ helpt òòk. Gèèn beest zou het wagen....
Maar dàt was nu juist het gekke, de volgende morgen
| |
| |
zat er wèèr een gat in de schoorsteen. De stukken en brokken lagen overal in de rondte om het huis verspreid.
Vader Simeon stuurde Anietje en Anetje, die juist klaar stonden voor haar ochtendvluchtje, toen meteen met een boodschap naar de menschenhuiskamer, naar het kleine tafeltje bij het raam, waarop de vaas met stroobloemen en judaspenning stond. Daar ergens, tusschen de verdroogde, stoffige steeltjes, hadden de vliegen hun woning.
‘Zeg dat ze dadelijk komen. Onmiddellijk. Ik wil geen kapotte schoorsteen hebben op mijn dak! Ze krijgen ieder een dubbeltje als ze het karweitje gauw voor me opknappen. Ik kan niet rustig viool studeeren zoolang die zaak niet in orde is. Zeg ze dat.’
| |
| |
De zusjes vlogen weg, en twee minuten later waren ze alweer met de vliegen terug.
Toen de dieren voor de tweede keer de schoorsteen van het muggenhuis hadden gerepareerd, gingen ze nog even gauw een praatje maken bij vader Simeon, die in z'n blauwe badjas trillertjes en loopjes studeerde in het zolderkamertje.
‘Een mooie toestand, meneer Mug!’, bromde de oudste vlieg. ‘Weet U, dat ze vannacht in bijna alle insectenhuizen hebben probeeren in te breken? Overal beschadigde schoorsteenen. M'n broer en ik kunnen het werk haast niet af’, en toen zwierde ie meteen achter de jongere vlieg aan door het zolderraampje naar buiten, naar het torrenhuisje tusschen de raamplint, waar de heele dakverdieping in gruizelementen lag.
‘Wij begrijpen er niets meer van’, zei de muggenfamilie, en de dame-mot, die dan toch gekomen was om de muggetjes Fransch te leeren, zei ‘Je n'en comprend rien’, wat niemand verstond, omdat 't werkelijk een heel moeilijke zin was.
En de volgende morgen was de schoorsteen wèèr stuk. En de daaropvolgende morgen wèèr....
‘Ik betaal me arm aan die schoorsteenreparaties’, zei vader Simeon. ‘Wat moeten we in vredesnaam beginnen? Met al die narigheid aan z'n kop komt een beest haast niet meer tot zoemen en bijten. Ik heb vanmorgen
| |
| |
weer een woedende brief van koning Jengeljang gehad. De koning is heelemaal niet tevreden over ons gezin. Hij zegt dat we een schande zijn voor het muggenras. Hij is vooral boos op Michiel. Die jongen loopt maar rond zonder z'n bek open te doen. Wat dat kind in z'n schild voert, mag Joost weten.’
‘Wat loop je toch aldoor in jezelf te mompelen, Michiel?’ zei moeder Margriet. En Anietje en Anetje zeien: ‘Je bent een vervelende jongen, Michiel. Wat heb je toch?’
Maar Michiel gaf niemand antwoord. Hij had z'n kop vol met iets anders, iets heel gewichtigs en gevaarlijks. Hij was van plan die nacht stilletjes door het vlieringluik op het schuine dak te klimmen, om te zien wìè die geheimzinnige bezoeker was. ‘En als ie aan de schoorsteen komen wil, krijgt ie met mìj te doen!’ dacht de kleine muggenjongen. ‘Ik heb zòòveel verhalen gelezen van moedige menschen, maar nu zal ik toch eens eventjes laten zien dat er ook moedige mùggen zijn! O zoo!’
Eigenlijk was het weer een beetje dom van Michiel om zoo'n plan te maken. Hij had er beter met z'n vader en moeder over kunnen spreken, en dan hadden ze allemaal sàmen de wacht kunnen houden bij de schoorsteenpijp. Want dat vreemde beest kon wel eens twee keer zoo groot en drie keer zoo sterk zijn als Michiel. En wat dan?
| |
| |
Dan stà je daar met al je heldhaftigheid.
Het is maar een geluk dat dergelijke gevaarlijke ondernemingen niet altìjd ongelukkig afloopen. Maar nu moet je weer verder hooren.
Toen het nacht was, en de heele verdere muggenfamilie onder de wol lag en sliep, gleed Michiel stil uit z'n bedje.
Het was koud. De kleine muggenjongen trok z'n dikke, blauwe winterjas aan over z'n roze gestreepte pyama. Hij moest heel voorzichtig rondscharrelen in zijn donkere kamertje. Als vader of moeder, of de dame-mot hem hoorden was het mis. Z'n kopsprietjes bibberden, zòò opgewonden was ie. Voorzichtig, voorzichtig. Op z'n bloote pooten over de krakende plank bij de waschtafel.... Door het opengeschoven gordijn viel een flauw lichtschijnsel van buiten langs de muren. De kleine mug hupte onhoorbaar naar de deur. Onder z'n arm droeg hij een van z'n moeders breinaalden om zich te verdedigen.
De slaapkamerdeur uit, het gangetje over, het trappetje op naar zolder.
De zolder was zòò donker, dat je alleen maar op gevoel verder kon gaan. Tastend naar het vlieringladdertje. Op de vliering schemerde hier en daar een beetje licht, dat door de dakpankieren naar binnen viel. Je moest heelemaal krom loopen op de vliering om niet met je kopsprieten aan de schuine balken te blijven haken.
| |
| |
Heel zacht, heel langzaam naar het luik.
Toen Michiel eindelijk met alle mogelijke voorzichtigheid op het schuine dak was geklauterd, bleef ie, geleund tegen de dakpanhelling, eventjes staan uitpuffen.
Hè, hè! Daar was ie dan! Het was betrekkelijk nog vroeg. Niemand te zien op het dak. Wat maanlicht van buiten scheen dwars door de menschenkamer op de bruinhouten heuvels van de kastkuif.
Michiel rilde. De stilte en het maanlicht maakten hem koud. Nu kon ieder oogenblik langs het stijle heuvelpad, het vreemde beest naderen, het vreemde beest, dat kleeren droeg van zuiver gouddraad....
Toch gek, dat zoo'n rijk beest er aardigheid in had de schoorsteenen van arme insecten te vernielen. Maar hìèr zou het hem in ieder geval niet meer gelukken. Michiel greep z'n glinsterende breinaald een beetje steviger beet en tuurde omlaag in de menschenkamer, waar het maanlicht groote, witte plekken op de vloer maakte, en waar het smeulende blokkenvuur in de haard soms even, heelemaal onverwachts, òplaaide, zoodat je dan een oogenblik alles duidelijk kon zien: de tafel, het groote buffet met de kleurige plek van de vruchtenschaal, de schilderijen aan de muur, de lampekamp, de stoelen, de deur....
Ineens moest Michiel zich met al z'n pooten aan de dakpannen vastklampen om niet zoomaar naar beneden te tuimelen van schrik.
| |
| |
Het was hem of ie beneden in de kamer vreemde geluiden hoorde, geritsel van zware zijde, geklingklang van metaal.... Een paar tellen verdween het maanlicht en het schijnsel van het vuur. Het werd pikkedonker. Een vleug honing- en vanillegeur woei in de duisternis langs z'n kop. Buiten op straat hoorde je even de hoefslagen van een voorbij galoppeerend paard.
Toen de maan en het vuur terug kwamen, ontwaarde de mug opzij van de haard een hooge, statige menschengestalte.
Een oude meneer met een lange, spierwitte baard! In zijn hand hield hij een glinsterende staf; zijn wijde, tot op de grond hangende mantel glom van goud en edelsteenen, en op zijn hoofd droeg hij een hooge mijter, die in het schijnsel van het haardvuur oplichtte als een stralende, laaiende, felroode vlam.
Jullie hebben het natuurlijk al lang begrepen, die oude meneer was Sinterklaas. Maar de kleine muggenjongen begreep het heelemaal niet. Hij had wel van Sinterklaas gehoord, maar gezien had hij hem nog nooit. Maar toch was het gek, toen ie eventjes over de eerste schok heen was, voelde ie heelemaal geen angst meer. En dat wil heel wat zeggen, als je nagaat, dat Sinterklaas misschien wel duizend keer zoo groot was als Michiel.
‘Het lijkt me een aardige meneer’, zei de mug tegen zichzelf. ‘Een èrg aardige meneer....’ Hij ging rechtop
| |
| |
staan tegen het pannendak. Als ie een menschenkind was geweest zou ie waarschijnlijk een liedje hebben gezongen over Sinterklaas Kapoentje, of over de stoomboot, die uit Spanje komt, of over Zie de maan schijnt door de boomen. Maar omdat ie een mug was, kende ie die liedjes niet. Nu ging ie nòg een beetje rechter staan en riep met een hoog, vriendelijk stemmetje: ‘Dag oude meneer. Dag aardige, oude meneer. Ik ben blij, dat ik U zie. Ik heb nog nooit een echt aardige meneer gezien. Mag ik ‘opa’ tegen U zeggen?’
Sinterklaas legde zijn staf naast het theeblad op tafel, en keek naar boven. Bij het licht van de vlammen kon Michiel nu zien dat z'n gezicht heel oud, en heel vriendelijk, en een klein beetje verdrietig was.
‘Je mag me net noemen zooals je zelf wilt, kleine mug’, zei ie. ‘Maar waar zit je toch eigenlijk? Ik hoor je wel, maar ik zie je niet. Ben jij een van vader Simeon's kindertjes uit het huis op de kast?’
‘Ja opa’, zei Michiel beleefd. ‘Ik ben de oudste zoon. Ik zit op het dak. Ik zal met m'n breinaald zwaaien, dan kunt U me zien.’
Sinterklaas kwam een paar stappen dichterbij de kast. Hij had een minimax bril opgezet, een bril, waardoor je de kleine dingen grooter ziet, en hij zei: ‘Ja, ja, nù zie ik je heel duidelijk. Ik ben blij, dat ik eindelijk eens kennis maak met een insect. Als je wist m'n lieve jongen
| |
| |
hoe lang ik dààr al m'n best voor doe.... Zwarte Piet en ik hebben zakkenvol mooie dingen voor jullie bij ons. Maar we weten niet hoe we daarmee aan moeten. Niemand kan begrijpen hòè moeilijk het is om Sinterklaas te zijn.’
Michiel's breinaald viel rinkelend in de goot. ‘Sinterklaas!’ stotterde ie. ‘Is U Sinterklaas?’
‘Ja natuurlijk’, zei de oude meneer. ‘Wie dacht je dan dat ik was?’ Hij stond nu vlakbij de kast. Hij leunde met z'n elleboog tegen de gebeeldhouwde deur, en tuurde schuinsomhoog naar het muggenhuis. In het maanlicht leken z'n vriendelijke gezicht, z'n lange, golvende haren en z'n witte baard van zilver. Z'n mijter was een beetje achterover gezakt. ‘Morgen is het vijf December, kleine mug. Als er om deze tijd van het jaar iemand op een witte schimmel over de daken rijdt, en met lekkers gooit door de schoorsteen, wìè denk je dan dat dat is?’
Met lekkers gooit door de schoorsteen! Door de schòòrsteen....!
Ineens kreeg Michiel een idee. ‘O, Sinterklaas, Sinterklaas,’ riep ie, ‘is U het dan geweest? En we dachten nogal dat het een leelijk, slecht inbrekersbeest was! En we hebben ‘Verboden Toegang’ op de schoorsteen gezet! En ik had U vannacht met mijn moeders breinaald willen doodprikken.... Maar hoe komt het Sinterklaas, dat U al de schoorsteenen stuk hebt gemaakt, en dat we het lekkers nooit hebben ontvangen?’
| |
| |
Sinterklaas zuchtte verschrikkelijk. ‘Dat ìs het hem nu juist, zie je’, zei ie. ‘Ik ben bij alle insectenhuizen geweest, en heb geprobeerd heel kleine chocoladelettertjes en borstplaatjes en marsepeinen worstjes door de schoorsteen te laten zakken. Maar jullie huizen zijn erg klein, en erg slecht gebouwd. Het is geen enkele keer gelukt. En we beschadigden aldoor maar wèèr de schoorsteenen. Er kwamen heele stukken naar beneden getuimeld. Het huis van de arme, eenzame vloo, dat achter de rechterpoot van het buffet staat, hebben we bijna verpletterd. Zwarte Piet en ik hebben er heel veel verdriet over gehad....’
Sinterklaas zette z'n mijter recht. Hij kreeg een stijve nek van het naar boven kijken.
‘We zullen de lamp opsteken’, zei ie. ‘We gaan gezellig samen voor de haard zitten praten. Ik heb een prachtig plan.’
Zonder zich een oogenblik te bedenken vloog Michiel van het schuine dak van het muggenhuis, en ging vlak bij Sinterklaas' voeten voor de schoorsteen staan; en Sinterklaas draaide de groote, gele lamp boven de tafel aan, en hij rakelde met de pook het vuur in de haard wat op, waarna ie met een tevreden gezicht naar de vlammende houtblokken bleef staan kijken.
‘Het zal hier nu gauw lekker warm zijn’, mompelde hij. Toen keerde ie zich om naar Michiel, en zei: ‘Je moet
| |
| |
wel hèèl klein zijn, kleine mug. Zelfs door mijn wonderbril leek je daarnet nog niet grooter dan een taai taaivrijertje van een kwartje. Maar vertel me eens, houden muggen van marsepein?’
| |
| |
‘En of!’ zei Michiel. ‘Nu,’ zei Sinterklaas, ‘dan krijg jij van mij een heel marsepeinen varken als je straks met Zwarte Piet samen de cadeautjes voor de insecten wilt helpen rondbrengen. Ik heb gemerkt dat ìk het niet kan, ik ben te groot. Zoo zie je, dat we elkaar allemaal noodig hebben; de grooten doen het groote werk, en de kleintjes het kleine. Omgekeerd loopt het mis, dat heb je gemerkt toen ik met mijn enorme menschenhanden chocoladelettertjes door jullie peuterige schoorsteenpijpen wilde gooien. Alles aan stukken en brokken. Als ik maar naar jullie daken wèès, zakte de boel al in elkaar.’
Michiel kreeg een vuurrood hoofd van pleizier. Stel je voor, samen met Zwarte Piet cadeautjes rondbrengen! Wat een avontuur! Hij wilde juist gaan vertellen hoe vreeselijk verrukkelijk hij het vond, toen de kamerdeur open ging, en de knecht van Sinterklaas naar binnen stapte.
Zwarte Piet droeg een prachtig pak van gele zijde. Z'n paarsfluweelen baret was versierd met een lange, wuivende, roode veer. En hij lachte met twee rijen glinsterend witte tanden. Voorzichtig, voor zich uit, in z'n groote, donkere hand, droeg hij een heel klein zakje. In dat zakje zaten de cadeautjes voor de muggen en de torren en al de anderen.
En toen begon het. Op aanwijzing van Sinterklaas maakte Zwarte Piet, geknield op het haardkleedje, het
| |
| |
kleine zakje open, en legde de cadeautjes met een splintertangetje netjes in volgorde naast elkaar. Voor vader Simeon een witzijden doek om z'n viool in op te bergen. Voor moeder Margriet een blauw hoedje. Voor de dame-mot handschoenen, voor Anietje en Anetje kleurkrijtjes en handwerkdoosjes en borstplaat. De torretjes tusschen de raamplint kregen een gebloemd theeserviesje, de twee vliegen kregen warme, wollen jasjes en een beelderig roodgelakte tandem.
Er lagen cadeautjes voor de spin uit de keuken, voor de taxi-uiltjes, voor de eenzame vloo. Zèlfs Foetsjiefang en Faseliene waren niet vergeten. ‘Faseliene is eigenlijk een goed, hartelijk dier’, zei Sinterklaas tegen Zwarte Piet. ‘En als je Foetsjiefangs geschiedenis kende en wist waaròm ie een roover is geworden, zou je eerder huilen dan boos worden. Ik weet wel, hij is een slecht, brutaal beest. Maar ik vind, dat we op vijf December wat door de vingers moeten zien. Ik heb een dik boek voor hem gekocht. Sommige dieren krijgen een mooier karakter van een boek.’
De pakjes op het haardkleedje waren allemaal dichtgebonden met een rood lintje, en Michiel moest ze rondbrengen. Hij vloog met z'n pootjes vol van het eene insectenhuis naar het andere. Hij mikte de cadeautjes door de schoorsteen, en dan vielen ze met een vaartje naar beneden, en sprongen door het kacheldeurtje in de kleine
| |
| |
kamers, waar de dieren ze de volgende morgen, bij het wakker worden, zouden vinden.
Nadat alle pakjes bezorgd waren, mocht Michiel tusschen Sinterklaas en Zwarte Piet in op tafel gaan zitten. En toen kreeg ie boterletter, en taai taai, en allerlei andere lekkere dingen. En Marietje, het meisje, die gedroomd had, dat Sinterklaas in de huiskamer zat, kwam midden in de nacht naar beneden, en kookte slemp in de keuken. En Sinterklaas en Zwarte Piet kregen alle twee een groote kop vol, en Michiel kreeg een schotel met een druppeltje, heelemaal alleen voor zichzelf.
Het was een wonderlijke nacht. En het wonderlijkste was, dat Michiel later eigenlijk niet precies meer wist na te vertellen hòè ie in z'n bed terug was gekomen. Hij wist alleen maar, dat ie vreeselijk had zitten gapen, en dat Sinterklaas een taxi-uiltje geroepen had, en dat iedereen heel vriendelijk en lief voor hem was geweest; en als ie goed snoof, rook ie nòg de geur van speculaas en banket en anijs. Een wonderlijke nacht.
En een heerlijke morgen! In de linkerzak van z'n blauwe jasje vond de kleine muggenjongen het marsepeinen varken, en in de rechterzak zaten twee schaatsjes, echte, stalen muggenschaatsjes! Het is wonderlijk, dat Sinterklaas soms nog beter weet wat je graag wilt hebben dan jijzèlf.
Hij schoof het raam van z'n slaapkamertje wat hooger
| |
| |
open en stak z'n kop naar buiten. In de menschenhuiskamer scheen de zon, maar toch kon Michiel zien, dat er beneden op de ruiten nog witte, kristallige figuren zichtbaar waren: vorstbloemen! Het had gevroren! Een zonnige, stralende winterdag begon.
Als je goed luisterde, hoorde je overal gejuich van de dieren, die hun cadeautjes vonden. De vliegen in hun nieuwe jasjes, probeerden schaterend van pleizier op de roodgelakte tandem over de judaspenningsteeltjes te rijden. De taxi-uiltjes knaagden onder het vliegen borstplaatjes en chocola. Moeder Margriet ging dadelijk visites maken met het nieuwe, blauwe hoedje op. De dame-mot woof uit het erkerraam met de pasgekregen handschoenen naar de eenzame vloo, die uitgelaten naast het groote buffet op en neer stond te springen, zòò blij was ie met de bekharmonika, die Sinterklaas voor hem had laten bezorgen. Anietje en Anetje zòngen van pleizier over de kleurkrijtjes en de handwerkmandjes, en vader Simeon zwaaide uit het zolderkamerraampje met de zijden viooldoek, die als een witte vlag boven het muggenhuis uitwapperde. En Foetsjiefang, de wesp, trapte z'n pistolen en dolken in een hoek, en ging zoomaar, ongewapend uit, en hij vloog tot bovenop de gele lampekap, en riep: ‘Ik heb een cadeau van Sinterklaas gekregen. Er is iemand vriendelijk voor me geweest. Ik ben een beter beest geworden, en ik zal nooit meer rooven en schieten!
| |
| |
Ik heb spijt!’ En de dame-mot voor het erkerraam zei: ‘Welja, we zijn allemaal beesten. We moeten elkaar onze fouten vergeven’, en ze noodigde Foetsjiefang en Faseliene zoomaar zonder meer op de koffie.
Iedereen was vroolijk en blij. Zèlfs koning Jengeljang de Groote bleek in een goed humeur te zijn. Hij stuurde Michiel tenminste diezelfde morgen nog een groote, verzegelde brief, waarin ie onder andere zei, dat ie het prettig vond dat het juist een van het mùggenras was geweest, die den grooten Sinterklaas had mogen helpen. ‘Je bent wel niet erg goed in zoemen en bijten,’ schreef de koning, maar je hebt toch je familienaam eer aan gedaan’, en hij sloot als dank een zilveren dasspeld in.
‘Een vorstelijke gift’, zei vader Simeon, z'n bril opzettend om het mooie cadeau beter te kunnen bekijken. ‘Ik ben trotsch op je, mijn zoon.’
Bij de koffie aten alle insecten brood met speculaas, en marsepein varken toe. En Michiel kreeg verlof om de heele middag te gaan schaatsenrijden op de muggenijsbaan in de goot.
|
|