| |
| |
| |
IV
De roover Foetsjiefang. Michiel helpt iemand een koffertje dragen en krijgt een heel gewichtige boodschap mee naar huis
ROEGER waren er roovers. Ja, die zijn er nu òòk nog wel, maar tegenwoordig zien ze er lang niet meer zoo mooi uit als in de oude tijd. De roovers van vroeger droegen lange, zwarte baarden en hooge, strooien punthoeden. Ze hadden hun schoenen vastgemaakt met roodzijden kruislinten, die onder hun knie in zwierige strikken eindigden, en ze droegen takjes stekelbramen en boschbessen in hun knoopsgat. Maar waar je echt aan kon zien, dat je met een ròòver te doen had, dat waren de pistolen en dolken, die zoo iemand in een leeren gordel om z'n middel droeg. Ik geloof niet, dat de oude roovers die nare dingen in werkelijkheid veel gebruikten; ze hoefden er enkel maar even
| |
| |
naar te wijzen, en dan deden de menschen alles wat de roovers wilden dat ze zòùden doen.
Nu, stel je zoo'n oud soort roover voor, maar heel, heel klein, zoo klein als een maïskorreltje, en dan met vleugels. Zòò'n roover was Foetsjiefang, de wesp. Hij droeg wel geen zwarte baard of schoenen met roodzijden kruislinten, want hij was tenslotte een beest en geen mensch. Maar de strooien punthoed had ie wel, en ook de pistolen en de dolken, natuurlijk alles heel klein. Z'n zijden pak was zwart-geel gestreept, en hij had z'n leeren gordel zòò nauw aangesnoerd, dat 't soms net leek of ie uit twèè inplaats van uit èèn stuk bestond.
Je zult misschien zeggen: ‘Wat moeten we met die Foetsjiefang? Dit is immers de geschiedenis van de muggenfamilie op de kast.’ Natuurlijk. Maar je moet bedenken, dat de gekste menschen en beesten soms bij elkaar komen.
Ik heb bijvoorbeeld wel es gehoord van een biggetje, dat uit wandelen ging met een paard. Dat zijn zoo van die dingen....
In elk geval, die wesp Foetsjiefang kwam op een koude herfstmiddag door een raamkiertje terecht in de kamer van de oude mevrouw. Hij kwam niet alleen maar bracht z'n vrouw, Faseliene, mee.
Faseliene was òòk in zwart-geel gestreepte zij. Ze was eigenlijk 'n beetje te dun. Ze droeg sandalen, en haar
| |
| |
blonde haar hing in een stijf rolletje laag in haar nek.
De twee wespen kwamen achter elkaar binnen door de raamkier: Foetsjiefang trotsch voorop, daarachter de lange, magere Faseliene, die heelemaal op haar eentje al de bagage moest torsen.
Die bagage bestond uit een volgepropt roodzeildoeken koffertje, een thermosflesch met warme melk, een
| |
| |
sponzennetje met twee sponzen, een verrekijker in een bruinleeren etui met een riem, een groene parasol, een groote parapluie, en twee, met een touwtje bij elkaar gebonden dolken.
Dadelijk na aankomst gingen de twee wespen op zoek naar een woning.
‘Ik hoef geen mooi huis’, zei Foetsjiefang, terwijl hij, met Faseliene achter zich aan, van de vensterbank af op het raam stapte, en omhoog begon te klauteren. ‘Geef mij maar een hol. Als ik maar een plek heb om mijn wapens te bergen. Een keuken hebben we niet noodig, want we eten alles rauw. Een badkamer wil ik niet zìèn, ik ben namelijk van plan me de heele winter niet te wasschen. Maar ik zoek wel een hoog punt, om op mijn gemak de omgeving te kunnen afspeuren naar buit. Ik heb van een aardvloo gehoord, dat hier ergens een overwinterende muggenfamilie een provisiekamer heeft ingericht. Ik denk, dat ik daar morgen eens een kijkje zal gaan nemen.’
Faseliene knikte, ze kon niets zeggen, zòò hijgde ze van al het gesjouw met de bagage. Als ze drie stappen langs het gladde ruit omhoog klom, zakte ze meteen weer twee en een halve stap naar beneden. Foetsjiefang was een heel eind verder. Faseliene hoorde hoe hij het nog steeds over de muggenprovisiekamer had, en ze kreeg ontzettende trek in iets lekker zoets, in limonade of jam, en ze zuchtte zòò verschrikkelijk, dat ze met haar
| |
| |
heele hebben en houden heelemaal terug zakte tot op de vensterbank.
Dat gaf een harde plof met allemaal gerinkel en lawaai, want de thermosflesch met melk brak, en het roodzeildoeken koffertje sprong open, zoodat de wespenpyama's, de wespensokken, de wespentandborstels, en nog een massa meer dingen die er in zaten, naar alle kanten rolden.
De oude mevrouw, die voor de open haard breide aan een paar roze nachtsokken, hield verschrikt op met haar werk en tuurde zoekend om zich heen. Toen ze niets zag, keek ze met een gezicht als een oorwurm naar het gezicht in de nikkelen theepot, die tusschen de blauwchineesche kopjes stond op het blad, dat Marietje juist had binnen gebracht en neergezet op tafel.
‘Nù loopt 't toch werkelijk de spuigaten uit!’ riep ze met een rood hoofd van kwaadheid. ‘Ik hoor die malle muggen spreken. En ik hoor het gekke, hooge stemmetje van een mot. En ik weet, dat er nog altijd van die vieze uiltjes rondzwerven, en dat er twee domme, zwartblauwe vliegen in huis zijn.... Al die beesten hebben geen recht hier 's winters te blijven. Het is heel erg. Maar wat ik daar zoojuist hoorde is wel het aller, allerergste. Ik hoorde daarnet zacht, maar onmiskenbaar duidelijk, de gil van een rooverwespenvrouw....’
Het hoofd in de nikkelen theepot keek een oogenblik
| |
| |
of het zòò, met theepot en al, door de grond zou zinken van ontzetting, en de oude mevrouw zelf zag er niet alleen boos, maar ook een beetje onthutst uit. Sommige menschen houden nu eenmaal niet van wespen, en zeker niet van rooverwespen zooals Foetsjiefang en Faseliene.
Maar de beesten houden òòk niet van rooverwespen. En dat is eigenlijk nogal begrijpelijk, vind je niet? Welk beest zou het prettig vinden z'n provisiekamer door een vreemd iemand te zien leeg eten? Welke mug, vlieg of mot zou z'n weekloon zoomaar willen afstaan? Nee, de beesten hebben echt het land aan wespen zooals Foetsjiefang.
De muggen, vliegen en motten vluchten als regel voor een rooverfamilie.
Dat wìst de oude mevrouw, en toen ze daaraan dacht, keek ze ineens een beetje vroolijker. ‘Niet dat ik het graag doe,’ zei ze tegen de nikkelen theepot, ‘maar ik zal toch bij nader inzien probeeren vriendelijk te zijn tegen de wespen. Ik zal jam en suiker voor ze neerzetten. Als de wespen blijven, zullen al die andere vieze dieren weg gaan uit angst. Wat we dan tenslotte met die wespen zelf zullen doen, is van later zorg.’
De oude mevrouw was heelemaal opgeleefd bij het idee. De nikkelen theepot straalde van enthousiasme, maar hij kon natuurlijk niets zeggen omdat ie een theepot was.
| |
| |
‘Als ik die wespen tegenkom, doe ik net of ik ze niet zie’, zei de oude mevrouw mummelend van pleizier. Toen begon ze weer met de roze nachtsokken. De schemer was gevallen. Buiten rammelde de wind aan de ramen. Binnen hoorde je nu alleen nog maar het getik van de breinaalden, en het geknetter van het vuur.
Intusschen zat de arme Faseliene nog steeds in de vensterbank en probeerde de pyama's, de tandborstels en de rest weer in het koffertje te proppen. En inplaats dat Foetsjiefang, die boven, achter de breede, koperen gordijnroe een heel geschikt hol had gevonden, haast je rep je naar beneden kwam om haar te helpen, bleef ie rustig waar ie was, en keek nog boos op de koop toe. En toen ie driemaal ‘pst!’ had geroepen, zonder dat Faseliene iets hoorde, haalde ie nijdig z'n schouders op, stapte het hol, een oud, uitgebrokkeld spijkergat, binnen, hing z'n strooien punthoed aan een kalkuitsteekseltje, en ging op de stoffige vloer liggen slapen zonder zich van de heele boel verder nog ìèts meer aan te trekken.
Nee, die Foetsjiefang was allesbehalve een vriendelijk dier.
Maar nu gaan we eindelijk eens kijken wat de muggen doen.
De muggenfamilie zat thee te drinken om het roodgloeiende kacheltje in de muggenhuiskamer. Ze hadden weespermoppen bij de thee, en gekleurde borstplaatjes,
| |
| |
en kleine stukjes geroosterd brood met flik.
Ze zaten allemaal met hun pooten onderaan tegen het kacheltje. Hun kopje en schoteltje hadden ze op hun knie. Op de schoorsteenmantel brandde een mooie, witte schemerlamp van gedroogde rijstkorreltjes, en het roode, flapperende theelichtje op het buffet, maakte allemaal zwaaiende schaduwfiguren langs het witte plafond.
Vader Simeon had z'n bril opgezet en las voor uit een dik boek: De sprookjes van Tante de Eend, speciaal bewerkt voor de muggenjeugd.
Michiel, Anietje en Anetje luisterden met open bek. De dame-mot had haar theekopje op de grond gezet en was weer verder gegaan met het haken van een erg ingewikkeld kraagje van paarse herfstdraad. Moeder Margriet gooide een groot blok hout in het openstaande kacheltje, want het was koud buiten.
Juist op het oogenblik, dat vader Simeon, tusschen twee zinnen in, even ademhaalde, stond Faseliene met haar eindelijk weer volgepakte koffertje juist klaar om ten tweede male de tocht over het raam naar boven te aanvaarden. Het was nu buiten pikdonker en het raam zag zwart. En omdat Faseliene door schade en schande geleerd had hoe gevaarlijk het was om onderwèg te zuchten, zuchtte ze dus maar even vòòrdat ze vertrok, en ze zuchtte zòò hard, en zòò verdrietig, dat vader Simeon het boek met de sprookjes van Tante de Eend neerlegde, en
| |
| |
naar het erkerraam stapte om te zien waar dat rare geluid vandaan kwam.
‘Wat was dat?’
De heele muggenfamilie luisterde ademloos. Het was niet de stem geweest van een mensch. Evenmin die van een mug of een mot. De twee overwinterende vliegen konden het ook niet zijn, want die hadden een karweitje op te knappen in de menschenkeuken.... Het was geen spin, en geen uiltje.... Maar wat was het dàn?
In de stilte hoorde je het ruischen van de regen, het knetterende geluid in de open haard in de menschenhuiskamer, het getik van de breinaalden van de oude mevrouw, en het zachte gesnor in het kleine, roodgloeiende kacheltje van de muggen.
Moeder Margriet, de dame-mot, Michiel, Anietje en Anetje waren allemaal bij vader Simeon voor het erkerraam komen staan. Ze tuurden naar beneden, maar zagen niet veel. Achter de stoel van de oude mevrouw brandde een groote, roze schemerlamp, en het schijnsel van de vlammen in de haard danste glinsterend over de tweehonderd gitten knoopjes, die als kleine, knipoogende lantarentjes overal opdoken tusschen de plooien van haar zwarte japon. De nikkelen theepot naast de blauwchineesche kopjes glansde roze-achtig. Het was stil en het zag er nu beneden feitelijk allemaal heel vredig en gewoon uit.
| |
| |
‘Wat kan dat nu geweest zijn?’ mompelde vader Simeon. En toen hoorden ze allemaal ineens heel zacht het geluid van vreemde pootstappen.
Dat waren de pootstappen van de wesp Faseliene, die weer moeizaam met haar bagage omhoog klauterde langs het donkere, glimmende vensterglas.
Op hetzelfde oogenblik verschoof een groot, brandend houtblok in de open haard naast de stoel met de breiende oude mevrouw, de vlammen schoten eventjes hooger op, en een helder schijnsel verlichtte een paar tellen lang de heele kamer van de menschen.
‘Dààr!’ schreeuwde Michiel naar beneden wijzend. ‘Er probeert een dierenmevrouw in een geel gestreepte japon over het raam naar boven te klimmen! Ze heeft een koffer en allemaal pakjes zij zich! Ze wil naar de gordijnroe! Kijk nou! Kijk!’
Toen de anderen echter naar het venster beneden keken, was het lichtschijnsel al verdwenen. Je zag niets meer van de wesp Faseliene. Alleen hoorde je nog het vreemde, krassende geluid van haar pooten over het glas.
‘Het is mij te koud bij het raam’, zei moeder Margriet, teruggaand naar het warme kacheltje. ‘Ik gelòòf 't verder wel. Er zijn hier zeker ergens nieuwe dieren komen wonen. Hoe zei je dat die mevrouw er uit zag, Michiel?’
De kleine muggenjongen stond bij de deur. Hij leek erg opgewonden; z'n kopsprietjes bibberden, en hij krab- | |
| |
de met z'n voorpoot in z'n korte, steile kuif tot die heelemaal in de war zat.
‘Ze zag er erg mòè uit’, zei ie. ‘En haar koffer leek vreeselijk zwaar. Moeder, ik wilde die mevrouw eventjes helpen dragen. Mag ik naar buiten?’
‘Op twee voorwaarden’, antwoordde moeder Margriet. ‘Ten eerste moet je een dikke jas aan doen, want het is koud. En ten tweede wilde ik graag, dat je meteen eens probeerde een mensch te bijten. Als koning Jengeljang hoort, dat je nooit bijt, wordt ie woedend. Het ligt niet aan mij of aan je vader. We zijn je altijd voorgegaan in het goede. Maak je ouders niet te schande, m'n jongen. Het is alles erg mooi om mevrouwen met koffers te helpen, maar plicht gaat voor. Beloof me, dat je het probeeren zult.’
En de dame-mot, die zich ook weer met de anderen om het kacheltje had geschikt, zei: ‘Denk er om, dat je dit keer niet in moeilijkheden komt. Ik ben niet van plan je ieder oogenblik te redden.’ En vader Simeon zei: ‘Ik begrijp niet, dat dat kind niet liever hier blijft om het sprookje van Tante de Eend verder te hooren’, en Anietje en Anetje wilden Michiel bij z'n matrozenkraag vasthouden, maar de muggenjongen rukte zich los, rende de kamer uit, greep z'n winterjas van de kapstok, en was het achterdeurtje door naar buiten gestoven vòòr iemand eigenlijk goed wist wat er gebeurde.
| |
| |
En nu mag je van Michiel denken wat je wilt, maar het was toch eigenlijk wel aardig van hem om een arme, onbekende dierenmevrouw te gaan helpen. Het eenige nare was alleen natuurlijk weer, dat ie het bijten uitstelde tot op de terugweg. En van uitstel komt maar al te vaak afstel.
De kleine mug vloog met een wijde boog om de roze schemerlamp, en toen recht op het donkere raam af.
Het was koud bij het raam; hij zette de kraag van z'n jasje omhoog, toen tuurde ie de zwarte spiegelvlakte over om de dierenmevrouw in de geel gestreepte japon te vinden.
Ze bleek vlakbij te zijn, ze was juist van vermoeidheid weer een heel eind teruggegleden in de richting van de vensterbank.
Michiel nam beleefd z'n petje af. ‘Geeft U mij dat koffertje, mevrouw’, zei ie. ‘Dan kunt U de verrekijker, en de thermosflesch en de rest houden. Als we alle twee wàt dragen, zal het makkelijker zijn. Ik heet Michiel Mug, en ik ben heel erg sterk.’
Faseliene keek blij verbaasd op. ‘Nee
| |
| |
maar,’ zei ze, ‘wat ben jìj een beleefd dier. Ik vind 't heel lief van je, dat je me wilt helpen dragen. Ik geloof, dat ik zonder hulp nooit boven zou komen’, en toen duwde ze Michiel het koffertje in z'n pooten, waarna ze meteen de tocht voortzette.
Naast elkaar ploeterden de mug en de wesp omhoog langs het tochtige raam.
‘Knoop je jas een beetje hooger dicht, kleine muggenjongen’, zei de wesp. ‘Ik zou niet graag willen, dat je kou vatte in dit gure klimaat.’
Als eenig antwoord nieste Michiel zeven keer achter elkaar, en toen waren ze boven bij de koperen gordijnroe, en uit het oude spijkergathol hoorde je duidelijk het snorken van den roover Foetsjiefang, en dat scheen Faseliene ineens op een idee te brengen, en ze vroeg: ‘Hoor jij soms bij de muggenfamilie, die een provisiekast heeft ingericht voor de winter?’ En toen Michiel zei, dat ze thuis een heele kast vol hadden staan met potjes jam en doppertjes en zoo, begreep de wesp, dat het Michiels vàder was, dien haar man van plan was te berooven....
‘Kleine muggenjongen,’ zei ze, ‘jij bent lief voor mij geweest, ik wil nu òòk lief zijn voor jòù. Luister. Maar zet eerst het koffertje neer in het hol. Je hoeft niet bang te zijn want Foetsjiefang slaapt.’
Michiel zette het koffertje neer naast de beenen van den rooverwesp. ‘Waarom zou ik bang zijn voor Foets- | |
| |
jiefang?’ vroeg ie argeloos. ‘Ik heb niets kwaads gedaan, en we zijn toch immers dieren onder elkaar.’
‘Dat ìs zoo’, zei Faseliene vriendelijk, en ze dacht: ‘Ik zal hem maar niet vertellen dat Foetsjiefang een roover is. Ik zal hem alleen zeggen, dat ie z'n moeder aanraadt haar provisiekast goed af te sluiten. Ik vrees, dat ik heelemaal geen echte rooversvrouw ben, maar ik vind het nu eenmaal niet netjes de provisiekast van de vader van een vriend, die je je koffer heeft helpen dragen, leeg te eten.’
Enfin, Faseliene noodigde Michiel uit om naast haar op de koperen gordijnroe te komen zitten, en ze gaf hem een verrukkelijk stukje kandeiklont uit het roodzeildoeken koffertje, en ze liet hem beloven, dat ie meteen naar huis zou gaan om z'n moeder te zeggen, dat ze de provisiekast moest afsluiten. En toen Michiel weten wilde waaròm, zei ze: ‘Nu ja, dat is beter. Er is 's winters altijd veel slecht volk op pad.’
Iets dergelijks is natuurlijk niet zoo leuk om te hooren. Michiel werd een heel klein beetje bang, en hij dacht: ‘Ik blijf hier geen minuut langer, ik moet nog een heel eind vliegen naar de kast, en ik moet nog iemand bijten òòk.... Ik ga meteen weg.’ En hij bibberde over z'n heele lijf, en hij nieste wèèr, en nòg es, en daarna nòg es, en Faseliene zei: ‘Je hebt kou gevat op dat tochtige raam, m'n jongen. Je moet een twee drie naar huis en met een
| |
| |
warme kruik naar bed’, en Michiel zei, dat ie nog niet naar huis kòn omdat ie eerst de oude mevrouw op haar pink wilde bijten. ‘Ik houd er niets van. Maar een echte mug behòòrt te bijten. Dat zeggen koning Jengeljang en m'n ouders.... Maar ik heb keelpijn, en een benauwde neus, en ik ben zoo bang voor het ‘slechte volk’....’, en toen begon ie als een heel klein babymuggetje te snikken in de mouw van z'n dikke, blauwe jas.
Dat was eigenlijk jammer, want hij was zoo flink geweest met het dragen van die koffer. Maar ja, als je je verkouden voelt, verdwijnt meestal alle heldhaftigheid. Dan hoor je in je bed onder een heeleboel dekens en dan moet je anijsmelk drinken of warme kwast.
Faseliene had zelf ook een wespenzoon gehad. Die was nu al getrouwd, maar ze herinnerde zich nog heel best hoe hij in z'n jeugd was als ie 's winters kou had gevat. Ze zei: ‘Huil maar niet. Ik begrijp het wel. M'n bagage is veilig en wel in het hol, en mijn man slaapt. Ik zie niet in waarom ik je niet even thuis zou brengen. Onderweg bijten we samen die oude mevrouw. Dat is te zeggen, jìj bijt terwijl ìk kringetjes om haar hoofd vlieg. Ze zal dan alleen nog maar op mìj letten, want als de menschen een wesp zien vergeten ze al het andere, zòò bang zijn ze voor ons. Dat is natuurlijk dom, maar dat moeten zìj weten. Jij kunt dan op je dooie gemak in haar pink gaan zitten bijten. Is dat geen mooi plannetje?
| |
| |
Knoop je jas nòg een beetje hooger dicht. Vooruit, we gaan!’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar toen de wesp allemaal kleine, venijnige kringetjes vloog om het hoofd van de oude mevrouw voor de vlammende haard, begon die niet te schreeuwen en te slaan. Integendeel. Ze zei: ‘Zoo, zoo, m'n diertje.... Ik hoop, dat je je thuis zult voelen in deze kamer. Er staat jam en suiker voor je op het buffet.’
Dat was hèèl ongewoon. Faseliene, die natuurlijk niet wist, dat de oude mevrouw vriendelijk tegen haar was omdat ze hoopte, dat de wespen de muggen zouden verdrijven, raakte er heelemaal van in de war. Ze vertrouwde de menschen nooit, maar nù begreep ze er ineens totaal niets meer van. Ze was nog banger voor de vriendelijkheid van de oude mevrouw dan voor haar boosheid, en ze trok al vliegende een van haar sandalen uit om zich te verdedigen, en ze raakte van opwinding heelemaal verward in de roze wol van de halfafgebreide nachtsok, en daarna ging ze zoomaar zitten op het stijve, grijze haarknoetje van de oude dame, en dààrna tuimelde ze bijna in de vlammende haard, zòò verbouwereerd was ze over alles. Ze vreesde, dat de mevrouw iets ontzettends in haar schild voerde; ze kòn eenvoudig niet gelooven aan de goedheid van een mensch. ‘Die vriendelijkheid is een hinderlaag’, dacht ze. ‘We moeten gauw weg’, en ze keek naar Michiel, en ze zag, dat ie de oude mevrouw in
| |
| |
haar pinknàgel had gebeten, wat ie natuurlijk net zoo goed had kunnen làten, en ze sleurde hem hals over kop mee door de schemerige kamer.
‘Waar woon je?’ hijgde ze.
‘Dààr! Dààr!’ riep Michiel, wijzend naar het kleine lichtvlekje van het erkerraam van het muggenhuis op de kast. Hij was zich een aap geschrokken van die plotselinge haast van de wesp. En hij vergat van angst een oogenblik z'n dikke keel en z'n niezerige neus.
Maar gelukkig waren ze gauw waar ze wezen moesten. Faseliene en Michiel klauterden over de bruinhouten heuvels van de gebeeldhouwde kastkuif naar de achterdeur van de muggenkeuken. Daar nam de wesp afscheid.
‘Zul je er heusch aan denken je moeder te waarschuwen voor haar provisiekast?’ zei ze. ‘En zul je werkelijk gauw naar bed gaan met een warme kruik? En....’, ze aarzelde even, maar toen zei ze het toch maar: ‘En beloof je me op je eerewoord van mug, dat je nooit aan iemand zult zeggen waar het hol is van Foetsjiefang en Faseliene?’
‘Natuurlijk beloof ik dat’, antwoordde Michiel een beetje verbaasd, en toen stond ie ineens alleen voor de achterdeur, en toen ie drie keer geniest had, kwam z'n moeder, en die zag dadelijk dat ie verkouden was, en ze nam hem mee naar het gezellige slaapkamertje aan het eind van de gang, en ze zei: ‘Ik zal slemp voor je
| |
| |
maken. Dat drinken de menschen ook’, en Michiel stak z'n verhaal af over de provisiekast, en hij zei: ‘Nee, ik mag niet zeggen waar Foetsjiefang en Faseliene wonen.... Maar mevrouw Faseliene heeft me kandeikl[o]ntjes gegeven, en ze is met me mee gegaan naar de oude mevrouw, en ze heeft me heelemaal thuis gebracht tot voor de deur. Ze is een wesp.’
‘Zoo, zoo’, zei moeder Margriet.
‘Ja’, zei Michiel. ‘En meneer Foetsjiefang lag te slapen in z'n hol. Hij had z'n prachtige strooien punthoed aan de muur gehangen. En de heele vloer om hem heen lag vol dolken en pistolen.... Ik geloof, dat die meneer Foetsjiefang een heel moedige wesp is.’
Moeder Margriet wist meer van de wereld dan haar zoon. Ze wist, dat een wesp, die een hol vol dolken en pistolen heeft, niet te vertrouwen is. En ze herinnerde zich vaag de naam Foetsjiefang.... Als ze zich niet vergiste hadden er indertijd heele stukken gestaan in Het Algemeen Muggenblad over een zekere Foetsjiefang, een gevaarlijke rooverwesp....
Ze bond een zachte wollen doek om Michiel's verkouden kop. En ze stopte hem lekker stevig in, en ze zei: ‘Ga maar gauw slapen. Morgen praten we verder....’ En ze dacht: ‘Ik zal de twee
| |
| |
vliegen meteen 'n extra slot op de provisiekastdeur laten maken. En we zullen aldoor goed opletten. Het is een groot geluk, dat Michiel me die waarschuwing brengt....’
En toen er de volgende morgen bij het ontbijt een booze brief van koning Jengeljang kwam omdat Michiel de oude mevrouw in haar nagel had gebeten inplaats van in haar pink, kreeg ie niet eens een standje van z'n vader en z'n moeder.
‘Zoo'n koning kan natuurlijk niet àlles weten’, zei vader Simeon, z'n versche, zachtgekookte miereneitje pellend. ‘Maar àls ie alles wist, zou ie onzen zoon, die zoomaar in een rooverhol durft te kijken, een ridderorde hebben gestuurd inplaats van die brief. O zoo!’
‘Ik heb veel liever een half ons drop dan een ridderorde’, riep Michiel vanuit z'n bed.
En de dame-mot stond van de ontbijttafel op, en ging naar Michiel's kamertje, en zei: ‘Foei Michiel, je mag niet stilletjes luisteren naar wat de groote muggen bespreken. Dat is niet beschaafd’, maar echt boos was ze niet, want het muggenhuis was zoo verschrikkelijk gehoorig, dat je er niets aan kon doen als je alles verstond wat er in de kamer naast je werd gezegd.
De kleine mot deed haar geel-groen geruite pelerientje om. ‘Ik ga drop voor je halen,’ zei ze, ‘en gomballen.’
‘We gaan een roomtaart voor je bakken’, beloofden Anietje en Anetje.
| |
| |
‘Als je je ontbijt op hebt, kom ik je voorlezen uit het boek van Tante de Eend’, riep vader Simeon vanuit de huiskamer.
‘Als je goed onder de wol blijft, krijg je van mij straks een verfdoos met zevenentwintig verschillende kleurtjes’, zei moeder Margriet, een vaasje met heel kleine, bruine chrysantjes neerzettend op het tafeltje naast Michiel's bed.
‘Van ons krijg je een klapperpistooltje’, bromden de vliegen, die in de kelder bezig waren met het nieuwe slot op de provisiekastdeur.
Iedereen was even lief en aardig voor de verkouden muggenjongen, en later zei Michiel, dat ie nog nooit zòò prettig ziek was geweest als dìè keer.
|
|