| |
| |
| |
III
Waar Michiel terecht kwam, en wie hem redde
A, 't was werkelijk een vreeselijke toestand. Als je eens wist hoe gevaarlijk het is voor een kleine mug om uit te gaan gedurende een stofzuigeraanval. Michiel was wel een hèèl erg roekelooze jongen. De muggen en het motje op de stoep bleven zeker wel een vol kwartier staan roepen en uitkijken, toen gingen ze kopschuddend naar binnen.
‘We moeten wat dòèn.’ Vader Simeon begon met bevende pooten z'n blauwe badjas te verwisselen voor een donker pak, en toen ie daarmee klaar was zei ie, dat die onmiddellijk een uiltje zou nemen naar Groot Gonzië om koning Jengeljang raad te vragen.
Nu moet ik je even gauw zeggen, dat een uiltje, zoo'n dik, bruin, vlinderachtig dier, dat op zomeravonden om de
| |
| |
brandende lamp zwiert, door de muggen als taxi wordt gebruikt. De muggen reizen ‘per uiltje’. Als ze gauw ergens moeten zijn, springen ze op de rug van zoo'n beest en geven het adres op: Naar huis. Of naar den kapper. Of naar Groot Gonzië. Wat je maar wilt. Een uiltje rekent een dubbeltje per rit, dus dat is niet eens zoo hèèl erg duur. Ze hebben groote vleugels en vliegen tamelijk snel. Maar voor dìt geval niet snel genoeg.
‘Nee, nee’, zei de dame-mot. ‘Zèlfs met een uiltje duurt het veel te lang eer we bij koning Jengeljang zijn. We kunnen ook niet telefoneeren, want alle spinragtelefoondraden zijn weg geveegd. We moeten zèlf optreden. Vader Simeon blijft U bij de meisjes. Ik ga Michiel zoeken.’ En voor iemand nog eigenlijk goed wist wat er gebeurde, had de kleine mot haar pelerientje omgeslagen, haar hoed en handschoenen gegrepen, en was ze, zoo gauw als ze kon, half vliegend half loopend naar het keukentje gegaan, waar ze verdwenen was door het achterdeurtje, dat uitkwam op de bruinhouten heuvels van de kastkuif.
Vader Simeon en de muggenzusjes bleven kermend achter in het beschadigde muggenhuis, waar ze even later bezoek kregen van twee overwinterende vliegen, flinke, pootige dieren, die hun diensten kwamen aanbieden om het dak te repareeren.
Maar ach, dat was eigenlijk allemaal van later zorg.
| |
| |
‘Ga jullie je gang maar’, zei vader Simeon tegen de vliegen. ‘Het kan me allemaal niets schelen. M'n zoon is zoek....’ En toen moeder Margriet, verwaaid en moe, eindelijk thuis kwam van haar tocht, en het droeve nieuws hoorde, begon ze ook te kermen: ‘M'n zoon is zoek....’, en ze viel neer op haar stoel bij het kacheltje, en vader Simeon greep z'n viool en zei dat ie iets ontzettend sombers van Chopin voor haar zou spelen, wat ie deed.
Intusschen was de dame-mot dwars door de menschenhuiskamer heen, naar de gele lampekap in het midden gevlogen. Bovenop die lampekap ging ze zitten om het terrein te verkennen.
Ze zag hoe de oude mevrouw bezig was met de Wegmugspuit alle hoekjes en gaatjes van de kamer te bewerken. De tweehonderd gitten knoopjes glansden overal als donkere meertjes op haar zwarte japon. De vloeistof van professor Wegmug dreef in wolken van heel kleine druppeltjes langs de meubels.
‘Daar moet ik voor oppassen’, dacht de dame-mot. ‘Als ik in zoo'n wolk terecht kom, ben ik geen cent meer waard.’
Toen keerde ze zich een beetje om, en zag hoe Marietje met een wasboendertje bezig was de mahoniehouten lijst van de groote spiegel boven de haard, mooi glimmend te maken.
| |
| |
‘Daar moet ik òòk niet in de buurt komen’, mompelde het motje. ‘Als die Marietje me ziet en met het boendertje naar me slaat....’
Toen keerde het kleine, bruine dier zich nòg een eindje om, en zag hoe Paulus Pilaar met z'n stofzuiger langzaam naderde van de kant van de deur.
Het was een erg groote stofzuiger; hij gonsde en dreunde en trilde. De gele lampekap met het motje trilde mee.
‘Dààr moet ik heelemààl niets van hebben!’
Maar juist toen ze dat gezegd had, werd het witgepoederde gezicht van de dame-mot nòg witter dan het al was.
Boven het gedreun en gegons van de machine uit, had ze een stemmetje gehoord, een heel zacht, bekend stemmetje....
Michiel, die om hulp riep!
‘Het is hier zoo donker, en ik kan er niet uit. Help!!!’
De dame-mot gaf een gilletje van schrik. Ze had het maar al te goed gehoord, het hulpgeroep kwam uit de groote, blauwe stofzuigerzak....
En nu zou je misschien denken, dat ze van ontzetting in tranen uitbarstte daar bovenop die gele lampekap? Maar nee, hoor. Ze werd niet verdrietig, maar vreeselijk dapper. Ze bedacht zich geen oogenblik en vloog zoomaar regelrecht het gevaar tegemoet.
| |
| |
‘Een mot! Een mot!’, riep Marietje.
‘Een beest!’ gilde de oude mevrouw, zwaaiend met haar Wegmugspuit.
‘Waar?’ Paulus Pilaar keek gejaagd in alle richtingen, maar hij zag het kleine, bruine diertje niet omdat het dezelfde kleur had als het behangselpapier.
‘Het is weg.’
Ze begonnen nu alle drie te zoeken en te zoeken en te zoeken.
Maar zoo'n motje is òòk niet van gisteren. Als je een motje bent, leer je al heel jong hoe je vluchten moet voor de menschen. De dame-mot schoot onder de tafel, en vandaar, heel voorzichtig kruipend over het roode tapijt, bereikte ze ongezien de zijkant van de stofzuigerzak.
‘Michiel!’ riep ze zachtjes. ‘Michiel, hoor je me?’
In de zak klonk gesmoord snikken. ‘O, O!’, kermde de arme mug. ‘Ik wil er uit.’
‘Je had niet zoo dom moeten zijn er ìn te komen’, dacht de dame-mot, maar dat zèì ze niet. Ze zei: ‘Ik zal je redden. Tenminste als je ophoudt met huilen. Als ik nog èèn snik hoor, keer ik om en ga naar huis.’
Michiel werd ineens doodstil. En toen ging de mot verder. ‘Ga zoo dicht mogelijk bij de zijkant van de zak zitten’, zei ze. ‘En zoodra je een lichtopeningetje ziet, en ik driemaal ‘Hoeplakeetje’ heb gezegd, kom je naar buiten, en vliegt zonder praatjes recht achter me aan. Dit
| |
| |
is een kwestie van leven en dood. Ik eisch dus stipte gehoorzaamheid. Begrepen?’
‘Ja’, zei een heel benepen stemmetje in de stofzuigerzak.
Toen begon de mot haar reddingswerk.
Ze beet en rukte en sjorde aan de zak, maar die was zòò sterk. En ondertusschen moest ze ieder oogenblik wegschuilen voor de menschen. En ze moest zich met
| |
| |
al haar kracht vastklampen als de machine weer begon te zuigen en alles trilde en schudde en beefde.
Een dichte wolk Wegmugvloeistof uit de insectenspuit, maakte haar duizelig. Maar ze hield vol.
Marietje zàg haar, en trok een pantoffel uit, en mikte.... Maar razend snel dook de mot weg. Een minuut later echter was ze weer op haar post.
Volhouden!
Trillend van opwinding, met pijnlijke pooten en bezeerde vleugeltjes, werkte de dame-mot aan de stofzuigerzak. Haar pelerientje hing aan flarden. Haar mooie hoedje met de veertjes en bloemetjes, was afgevallen. Een vreeselijke windhoos uit de stofzuigerslurf, gierde haar kapsel uit elkaar; de kleine pennetjes en haarspeldjes vlogen als bijna onzichtbare stuifseltjes naar alle hoeken van de kamer.
Volhouden!
De dame-mot zag er nu eigenlijk heelemaal niet meer uit als een dame. Ze zag er uit als een woedend beest, dat gehavend en opgejaagd, tòch vasthoudt aan z'n doel.
De mot wìlde en zòu den mug redden.
Dat was flink van die mot, vind je niet? Iemand redden is feitelijk veel flinker dan wàt dan ook.
In elk geval, het kleine dier zette door. Ze beet en trok, en eindelijk, toen ze zag dat ze op die manier niet hard genoeg opschoot, begon ze te èten aan de groote, blau- | |
| |
we zak. Stel je voor! Jullie hebben al zoo het land aan levertraan, en aan die heel gewone verkoudheidsdrankjes! Stel je voor dat je stofzuigerzak moest eten! En dat deed die arme dame-mot toch maar. Het ding smaakte afschuwelijk, ze kon de stukjes haast niet doorslikken. Bijna, bijna.... Nog een paar hapjes....
Wèèr vliegt de pantoffel door de lucht. De insectenspuit giert, de wereld trilt en dreunt. Maar eindelijk, eindelijk is er een heel klein rond motgaatje in de zak.
Toen het zoover was, stak de dame-mot meteen haar kop naar binnen. Ze zag niet veel. Een klein beetje donkerblauw licht schemerde hier en daar door de wanden. De binnenkant van de zak zag er uit als een grauwe spelonk. Grillig gevormde stofmassa's hingen van de zoldering omlaag, grijze vlaggen wapperden in de koude tocht, en op een heuveltje vlakbij bewoog iets, iets zielig-kleins: Michiel.
De arme muggenjongen zag er meer uit als een stofpruikje dan als een mug. Toen ie wat zeggen wilde, begon ie vreeselijk te niezen.
| |
| |
‘Stil, stil....’, fluisterde de dame-mot verschrikt. ‘Ze mogen ons niet hooren. Ben je klaar om te vertrekken?’
Michiel knikte met z'n zakdoek stijf tegen z'n neus gedrukt.
‘Wacht op het sein’, zei de mot kort, en toen trok ze haar kop uit de zak en keek of het terrein veilig was.
Nou, echt wat je noemt veilig was het natuurlijk lang niet in de menschenhuiskamer. De oude mevrouw had door haar linkeroor Michiel hooren niezen. Dat was het gekke, soms konden de muggen heele gesprekken voeren zonder dat ze er iets van merkte, en dan ineens weer hoorde ze de kleinste geluidjes.
‘Ja, ja,’ had ze gezegd, ‘er ìs er hier een vlakbij....’, en toen was ze met Marietje en Paulus Pilaar op onderzoek uitgegaan in de hoek bij de schoorsteen. Daar stonden ze nu met z'n drieën te overleggen wat er gedaan moest worden. Ze stonden met hun ruggen naar de stofzuigerzak, het oogenblik was dus betrekkelijk gunstig.
‘Hoeplakeetje!’ riep de dame-mot heel zachtjes, en toen nòg es; en toen ze voor de derde maal ‘Hoeplakeetje’ had gezegd, kwam Michiel naar buiten.
Een seconde later had de mot het muggetje bij een poot gegrepen. ‘Gauw, gauw!’ In razende vaart, met een wijde boog over de drie menschen bij de schoorsteen, naar de groote kast. Hals over kop, half vallend, half vliegend langs de gebeeldhouwde engeltjes en druiven- | |
| |
trossen, die de houten heuvels vormden waarover het pad voerde naar het kleine muggenhuis.
De achterdeur van het keukentje stond wijdopen. Hijgend tuimelden de twee vluchtelingen naar binnen.
In het keukentje was niemand, dat kwam omdat in de huiskamer de heele muggenfamilie bij elkaar zat te luisteren naar vader Simeon's bedroefde viool.
Michiel wilde er meteen op af stappen, maar nu het gevaar voorbij was, werd de dame-mot ineens weer de strenge juffrouw, die gekomen was om de kleine muggen Fransch en rekenen en beleefdheid en manieren te leeren.
‘Ho, ho,’ riep ze, ‘dat gaat zoo maar niet. Je ziet er uit als een landlooper’, en toen moest Michiel eerst z'n jasje afschuieren, en z'n haar en kopsprietjes borstelen, en z'n pooten wasschen aan het fonteintje in de gang.
| |
| |
En tòèn pas stapte de dame-mot triomfantelijk met hem binnen.
Je kunt je natuurlijk wel voorstellen hoe ontzettend blij ze allemaal waren. Iedereen wilde Michiel omhelzen, en inplaats dat ie een standje kreeg omdat ie zoo onverstandig was geweest, kreeg ie stukjes boterkoek en een muggenhalfcentje voor z'n spaarpot. Maar ja, hij had ook al zòòveel angst uitgestaan.
‘Je bent toch eigenlijk een brutale aap van een jongen’, lachte vader Simeon.
‘Ik moet er niet aan denken’, zei moeder Margriet. ‘Hij had dood kunnen zijn.... Als de dame-mot er niet geweest was....’
Beneden, in de prachtig schoongemaakte menschenhuiskamer, zat de booze mevrouw voor het raam. De zon was weg. Het liep tegen de avond. Er siepelde motregen door de halfkale, gele boomen.
De oude dame tuurde met een vreeselijk nijdig gezicht naar buiten, toen keerde ze zich om, en knikte naar de nikkelen theepot op het glimmend gepoetste buffet tegen de muur over haar. ‘Ze zijn me ontsnapt’, zei ze. ‘Maar ik krijg ze nog wel es....’
De tweehonderd gitten knoopjes glansden somber als inktmoppen. Het booze rimpelhoofd in de theepot knikte zwijgend terug.
| |
| |
Boven, in de keuken van de muggen, zette moeder Margriet versche koffie.
De twee vliegen waren klaar met het repareeren van het dak, en kwamen brommend van voldoening naar beneden langs het zoldertrapje.
‘Ik noodig jullie voor vanmiddag op een feestmaal’, zei vader Simeon. ‘Vandaag is iedereen welkom. M'n zoon is thuis!’
De geur van de koffie dreef door het heele huis. Anietje en Anetje hadden schoone schortjes voorgedaan en kneedden het deeg voor de taart. De dame-mot was uitgegaan om gauw nieuwe bloemetjes te zoeken voor de bakken in de vensterbank.
Voor het erkerraam zat Michiel in z'n matrozenpakje, en hij zoemde zòò hard en zòò blij, dat koning Jengeljang het heelemaal in Groot Gonzië hoorde.
‘Wat zegt ie toch allemaal?’ vroeg de koning aan z'n adjudant, een parelmoeren korenmug. En de adjudant luisterde even, en zei: ‘Hij zoemt de tafel van twee, en allerlei Fransche woordjes. Hij wil morgen z'n les goed kennen voor die nieuwe juffrouw....’
‘Zoo, zoo’, zei de koning tevreden, en toen keerde hij zich om en ging verder met regeeren.
In het muggenhuis stond de taart in de oven, een heerlijke taart met heel kleine krentjes en rozijntjes en stukjes
| |
| |
kers. Moeder Margriet dekte de tafel met een blauwgeblokt kleedje. De vliegen droegen de borden en schalen aan. En de viool speelde een feestmarsch.
|
|