| |
| |
| |
II
Aankomst van de dame-mot. De Fransche les. Angstige oogenblikken, en een verontrustende verdwijning
E volgende dag, 's morgens om acht uur, werd er gebeld aan de deur van het muggenhuis.
Op de stoep stond een klein, donzig-bruin diertje met een groot, uitpuilend valies. 't Trappelde ongeduldig met z'n twee vuurroode, hooggehakte pantoffeltjes. Over keurig opgevouwde vleugels droeg het een kleine, geel-groen geruite pelerien, en als die even opwoei, zag je een eenvoudig, glad jurkje van donkergrijs fluweel.
't Dier had een strak, witgepoederd gezicht, en 't droeg een pieterig klein, scheef hoedje, dat versierd was met lintjes en bloemetjes en veertjes in alle kleuren van de regenboog.
Moeder Margriet, die juist in de huiskamer bezig was
| |
| |
de ontbijtboel weg te ruimen, liep gauw het gangetje in, en gluurde door de kier van de brievenbus naar buiten.
‘'t Is de dame-mot!’ riep ze. ‘Denk er om kinderen, dat jullie je mooie pootje geeft, en met twee woorden antwoordt als die juffrouw jullie wat vraagt.’ Toen gooide ze meteen de deur wijdopen, greep het valies en zei: ‘Welkom! Welkom! Heeft U een goede reis gehad? Geen last van kamferballetjes ondervonden? Het is anders tegenwoordig wat te zeggen, vindt U niet? De omstandigheden, waaronder de vliegende insecten leven worden met de dag moeilijker.’
De dame-mot knikte alleen maar even; ze wandelde op haar kletterende pantoffeltjes het gangetje door. Ze was blijkbaar een beest van weinig woorden. Ze ging heele- | |
| |
maal niet in op de kamferballetjes en de moeilijke omstandigheden. Ze stapte zwijgend, langs moeder Margriet, de huiskamer binnen, gaf de drie muggenkinderen een beetje stijfjes een hand, maakte een soort buiging voor vader Simeon, hing haar pelerien en het wonderlijke hoedje in de muurkast, vouwde met een zacht, suizend geluidje haar vleugels uit, en ging op de schommelstoel voor het erkerraam zitten.
‘Over tien minuten begint de les’, kondigde ze aan.
‘Ik ga maar’, zei moeder Margriet. ‘Zullen jullie goed je best doen, liefjes?’, en toen stak ze een heel klein hoedennaaldje door haar witkanten mutsje, nam haar rieten mandje aan de arm, en vloog weg naar de menschenkeuken om lekkere dingen uit te zoeken voor het avondeten.
Vader Simeon, die 's morgens altijd rondliep in een lichtblauwe badjas, nam z'n viool onder z'n poot en zei, dat ie naar het zolderkamertje moest om te studeeren. Hij was eigenlijk een beetje bang voor de dame-mot. Zoo'n erg knap dier! Vader Simeon kon wel mooi zoemen, en viool spelen, en zangkoren dirigeeren, maar van al die andere vakken, waarin de dame-mot les kwam geven, wist ie eigenlijk maar heel weinig af.
‘Tot straks, juffrouw’, zei ie. ‘Ik hoop, dat U een beetje geduld zult hebben met mijn kinderen. Ze moeten nog veel leeren, nog heel erg veel......’ Toen trok ie de
| |
| |
huiskamerdeur goed stevig achter zich dicht, en klom met een zucht van verlichting de trap op naar het zolderkamertje.
‘Over vijf minuten begint de les’, zei de dame-mot.
Michiel, als oudere broer, nam Anietje en Anetje ieder bij een poot, en liep langzaam, heel langzaam en aarzelend naar het erkerraam, waar de nieuwe juffrouw rechtop in de schommelstoel zat en een puntje sleep aan een groot, blauw potlood.
‘We beginnen met Fransch. Gaan jullie maar netjes naast elkaar in de vensterbank zitten, en zeg me na: LA PIPE DE PAPA.’
‘LA PIPE DE PAPA....’, dreunden de muggetjes.
‘LA TASSE DE MAMAN.’
‘LE MATELOT ET LE SOLDAT.’
Wat 't allemaal beteekende wisten Michiel en z'n zusjes nog niet, maar dat zou later wel komen, mettertijd. Hoewel, Fransch is een moeilijke taal voor muggenkinderen, die veel kleinere kopjes hebben om alles in te onthouden dan menschenkinderen. Maar als je lang genoeg volhoudt, gaat 't wel.
‘LA SOURIS EST SOUS LA TABLE.’
‘LE JARDIN EST PLUS GRAND QUE LA CUISINE.’
‘LE CHAPEAU DE MA TANTE EST PLUS BEAU QUE LE CHAPEAU DE MAMAN.’
| |
| |
Het werd aldoor maar ingewikkelder. De muggen kregen het er warm van. Maar de dame-mot was erg tevreden. ‘En nu gaan we zelf andere zinnetjes bedenken’, zei ze. ‘Bijvoorbeeld: LE CHAPEAU DE MA TANTE EST PLUS GRAND QUE LE CHAPEAU DE MAMAN. Nu jij Michiel.’
‘LE CHAPEAU DE MA TANTE EST PLUS GRAND QUE LE JARDIN’, zei Michiel na een heele tijd nadenken.
‘Uitstekend’, knikte de juffrouw. ‘Nu Anietje.’
‘LE MATELOT EST SOUS LA TABLE’, zei Anietje, en Anetje wist 't òòk meteen, ze sprak zelfs voor haar beurt, zòò bang was ze dat ze de mooie zin weer zou vergeten. ‘LA SOURIS EST DANS LA PIPE DE PAPA.’
Toen was de Fransche les afgeloopen.
‘Nu gaan we rekenen’, riep de dame-mot.
Maar dat zou niet lang duren, want juist toen Michiel bezig was met de tafel van twee, begon er beneden, in de menschenhuiskamer, iets angstwekkends te gebeuren.
De groote deur, die de muggen vanuit hun erkerraam goed konden zien, werd wijdopen gegooid, en de oude mevrouw in de japon met de tweehonderd gitten knoopjes stapte binnen.
Dat op zichzelf was natuurlijk niets bizonders, de oude mevrouw stapte ieder oogenblik door die deur binnen.
| |
| |
Maar achter haar aan kwam Marietje, het meisje, in een blauwlinnen schort, en achter Marietje liep de statige huisknecht Paulus Pilaar, die onder z'n arm een enorme, glinsterende stofzuiger droeg.
Laat ik jullie nu meteen even vertellen, dat een stofzuiger heel, hèèl gevaarlijk kan zijn voor muggen. Jaren geleden is zelfs eens een heel muggendorp door een stofzuiger verwoest. Dat zijn treurige dingen. Je dènkt er niet zoo aan, en dat is maar goed ook, want stofzuigers moeten er nu eenmaal zijn omdat er stof is.
Toen dus de muggen de stofzuiger zagen binnenkomen, vergaten ze de heele tafel van twee en sprongen verschrikt op uit de vensterbank. ‘O, o, o!’ riepen ze met hooge angststemmetjes. ‘Wat zal er nu gebeuren!’
‘Er zal niets bizonders gebeuren’, zei de dame-mot rustig. ‘Ze gaan de kamer schoonmaken. Hier op de kast zullen ze heusch niet komen, dat is te hoog.’ Maar ze keek toch wel een beetje ongerust toen ze zag, dat Marietje een groote trap naar binnen zeulde. En ze herinnerde zich, dat de oude mevrouw de vorige dag gezegd had, dat ze van plan was den mug Simon met z'n heele gezin te verdrijven.
De mot zèì het niet, maar ze dacht: ‘Ach m'n lieve tijd, dat zou dit keer wel eens een heel gevaarlijke schoonmaak kunnen worden.’
Ze legde de rekenboekjes op een stapeltje en zuchtte.
| |
| |
Wat kan een mager, grijsbruin motje uitrichten tegen een mensch? Wat kunnen een paar zielige muggen doen om zich te verdedigen?
Ja, dat is natuurlijk een moeilijke kwestie. Maar èèn ding is er, en dat moet je niet vergeten, muggen en motjes en al die andere peuterige diertjes kunnen zich hèèl stil houden. Ze kunnen als bijna onzichtbare stipjes doodstil zitten wachten tot hùn tijd komt. Wie zal een nietig stofje willen doodslaan? Wie zal te velde trekken tegen een vaag, grijs veegje tegen het witte plafond? Toch immers niemand. En het klinkt misschien gek, maar de groote macht van de muggen zit hem juist dààrin: dat ze zoo klein zijn, zoo heel erg, zoo erbarmelijk klein.
De dame-mot wist al die dingen heel goed. Een mot heeft een betrekkelijk rustig leven en kan veel nadenken. ‘Zoo erg als 't lìjkt, is het meestal niet’, zei ze altijd. Maar met dat al wist ze òòk, dat het lang niet makkelijk kan zijn om als heel klein dier te leven tusschen heel groote menschen. Ze stond op uit de schommelstoel, en ging met de muggenkinderen voor het erkerraam staan.
‘Wie niet sterk is, moet slim zijn’, zei ze. ‘Wij kunnen deze oorlog alleen maar winnen door hem niet te voeren. We blijven stilletjes binnenshuis en wachten af. Dat is ònze manier van vechten.’
Michiel, die met z'n neus platgedrukt tegen het raam, naar beneden stond te kijken, keerde zich ineens ver- | |
| |
baasd om. Hij had massa's verhalen gelezen van groote helden, die met blikkerende sabels zoomaar het gevaar tegemoet galoppeeren op hun, met roode pluimen versierde paarden. Hij kende heele geschiedenissen uit z'n kop van ridders, die er op uit trekken om op hun eentje te vechten tegen een overmacht van vijanden. Hij wist hoe moedig stierenvechters konden zijn, en leeuwenjagers, en menschen, die prijzen winnen omdat ze met hun auto harder rijden dan al de anderen. En hij had 't in z'n hart eigenlijk altijd een beetje verdrietig gevonden, dat er geen verhalen waren van dappere muggen, en hij wist ook niet dat al die menschenheldhaftigheid in de meeste gevallen niets anders was dan malle branie....
‘Ja, ja,’ zei de dame-mot toen ze zag hoe verbaasd Michiel was, ‘een mug is als regel veel verstandiger dan een mensch.’ En toen Michiel toch wilde weten wat een mòèdige mug zou doen, zei ze, dat een moedige mug nog niet altijd een dòmme mug behoefde te zijn. ‘Een moedige mug wàcht met steken, maar àls ie steekt, steekt ie raak.’
Michiel was natuurlijk van plan een moedige mug te zijn, maar echt goed gestòken had ie feitelijk nog nooit, en daarom vond ie het een veilig gevoel, dat de dame-mot zei, dat ie daar nog even mee wachten kon. Hij ging weer stilletjes tusschen z'n zusjes in voor het raam staan.
De mot was achter de muggetjes op een voetbankje
| |
| |
geklommen om over de koppen heen òòk in de menschenhuiskamer te kunnen kijken.
Daar waren de ramen opengegooid. De houten trap, die zeker wel tien treedjes had, werd krakend uitgezet. De dame-mot zag een plumeau en een heel stapeltje stofdoeken, ze zag de verroeste insectenspuit, die gevuld was met de, voor insecten zoo gevaarlijke vloeistof van professor Wegmug, ze zag hoe Paulus Pilaar z'n mouwen opstroopte, en ze hoorde met een schrik-bibbertje hoe plotseling het dreigend geloei van de stofzuiger de heele kamer vulde.
De oude mevrouw had een grijswollen jasje aangetrokken voor de tocht. ‘De muggen moeten weg’, zei ze. ‘Ik wil hier geen muggen hebben in de winter. Ik hoor almaar hun vervelende dreinstemmen in de verte. Maar waar dat nare geluid precìès vandaan komt, kan ik niet zeggen.’ Ze stond op van haar stoel en keek zoo verschrikkelijk boos, dat iedereen in de kamer er akelig van werd. Marietje en Paulus Pilaar hadden eigenlijk nog nooit zoo erg op muggen gelet, maar nu gingen ze ze ineens, net als de oude mevrouw zelf, beschouwen als gevaarlijke monsters. Het was of ze op de tijgerjacht waren inplaats van op de muggenjacht. Marietje stroopte haar blauwlinnen mouwen op tot boven haar elleboog, bond een roodgeruite doek om haar haar, sleurde de trap naar de schoorsteen, en begon met woedende halen de boven- | |
| |
kant van de groote spiegel schoon te maken. Paulus Pilaar repte zich met de gonzende stofzuiger van de eene hoek naar de andere, hij raakte in de knoop met het electrische snoer, en struikelde ieder oogenblik over kleedjes en voetkussens.
De oude mevrouw had zelf de insectenspuit gegrepen. ‘Weg met de muggen!’ riep ze. ‘Laat ze maar oppassen! We komen er aan!’ Marietje en Paulus Pilaar stofzuigerden, poetsten, veegden, raagden en klopten, dat het huis er van dreunde. Ze werkten of er een marschliedje door hun hoofd dreunde. Hùp, twee drie vier! Hùp, twee drie vier! De stofzuiger, de insectenspuit, de stofdoek kwamen dichterbij. Langzaam maar zeker naderden de menschen het muggenhuis....
Met doodsbleeke koppen en bibberende pootjes stonden de muggenkinderen voor het erkerraam.
Opdwarrelend stof dreef als kruitdamp langs de kleine ramen. De stofzuiger maakte zòò'n lawaai, dat je elkaar haast niet meer kon verstaan. Het geluid van de insectenspuit huilde met de kracht van een orkaan langs de muren. De zon scheen niet meer; somber schemerlicht viel langs de witkanten gordijntjes in de muggenhuiskamer.
De dame-mot was van haar voetbankje gestapt; ze had haar donzig-bruine vleugels wijd uitgeslagen, en was beschermend vòòr de drie muggenkinderen komen
| |
| |
staan. Haar strak, wit gezicht stond vastberaden. ‘Jullie hoeven niet bang te zijn’, zei ze.
Maar de muggenkinderen waren tòch bang.
Anietje en Anetje snikten zachtjes in haar schortjes. ‘Moeder! Moeder!’ Maar moeder Margriet kon niet bij ze komen, die zat naast haar mandje met eten, pootenwringend op het aanrecht in de menschenkeuken, waar ze niet uitdurfde.
| |
| |
‘Het is niet flink om te huilen’, zei de dame-mot. ‘Je kunt net zoo goed nìèt huilen, Anietje en Anetje. Een mug in tranen! Jullie moest je schamen. Kop op!’
De zusjes gaven nog even een klein, zielig geluidje; toen werden ze stil. Ze stonden onbewegelijk omdat ze bang waren, dat anders de tranen tòch weer uit hun oogen zouden gaan rollen. Alleen de twee sprietjes en het korte, stijve, rechtopstaande vlechtje bovenop hun angstige kopje, trilde een beetje door de inspanning die het kostte om flink te zijn.
Michiel trok een roode zakdoek te voorschijn uit de blouse van z'n matrozenpak, en snoot heel lang en hard z'n neus. Toen had ook hìj afgedaan met z'n tranen. De dame-mot had gelijk, je kon net zoo goed nìèt huilen.
Als de stofzuiger even zweeg, hoorde je boven, in het zolderkamertje, de viool van vader Simeon, die zòò verdiept was in z'n loopjes en trillertjes, dat ie niets merkte van het dreigend gevaar.
De muggetjes letten niet op de muziek, maar de dame-mot wèl. Een koelbloedig beest moest die vader Simeon zijn om zoomaar net te doen of er geen gevaar bestònd. Het motje wist natuurlijk niet, dat vader Simeon heelemaal niet koelbloedig was, maar alleen maar niets hoorde van al het lawaai omdat ie op dat oogenblik aan niets anders dacht dan aan het nieuwe wijsje in z'n kop.
| |
| |
‘Jullie Papa is een held’, zei ze eerbiedig, en hoe bang Michiel ook was, toch keek ie even verbaasd op en zei: ‘Dat wist ik niet. Hij studeert muziek....’, en toen sleurde Marietje de trap met daverend lawaai opzij van de kast, en klom langzaam de treedjes op. Haar hoofd met de roodgeruite doek verscheen boven de kastrand. Heb je je wel eens voorgesteld hoe ontzettend groot een mug ons hoofd moet vinden? Het hoofd van Marietje leek vanuit het erkerraam gezien op een enorme, dreigende, donkere bol. En of dat nog niet erg genoeg was, kwam er een vervaarlijke hand te voorschijn, een hand, die met een groote stofdoek erin heen en weer bewoog, aldoor rakelings langs de muren van het muggenhuis.
Marietje maakte de kast vanboven goed schoon. Het was maar gelukkig, dat het muggenhuis tusschen twee uitstekende richeltjes, en dus tamelijk veilig lag. Maar toch, ieder oogenblik kon de stofdoek het raken, en dan zou het in honderd stukken, beneden op het donkerroode tapijt aan gruizels vallen....
Michiel, Anietje en Anetje stonden in elkaar gedoken, met groote angstoogen voor zich uit te staren. De wijduitgeslagen vleugels van de dame-mot vòòr ze, trilden. Het gevaar was nu wel hèèl dichtbij.
En vader Simeon merkte nòg maar altijd niets.
En moeder Margriet zat nòg maar altijd op het aanrecht in de menschenkeuken.
| |
| |
En Marietje hìèld maar niet op met 't schoonmaken van die kast. Je hoorde allerlei onheilspellende geluiden, doffe slagen, gerommel en gerinkel. Een stuk schoorsteenpijp plofte naar beneden in de diepte van het menschenhuis. Een ruit viel aan schervels. De bloempotjes uit de vensterbanken lagen als een heel klein, fijngetrapt beschuitkruimeltje op het tapijt in de huiskamer van de oude mevrouw.
Michiel was zòò bang, dat ie begreep dat ie nu niet nòg banger kon worden. Dat was bijna een veilig gevoel. In ieder geval waren ze hier, vader Simeon meegerekend, met z'n vijven. En toen dacht ie ineens hoe vreeselijk alles moest zijn voor z'n moeder, die daar in haar dooie eentje in de menschenkeuken zat.
‘Een moedige mug zou nu uitgaan om z'n moeder te redden’, dacht Michiel bij zichzelf. ‘Een moedige mug zou stilletjes wegvliegen uit de achterdeur, dwars door de gevaarlijke menschenhuiskamer, de gang af, naar de keuken....’
Het was eigenlijk erg jammer, dat Michiel niet hardop zei wat ie dacht, want dan zou de dame-mot hem meteen verteld hebben, dat 't onverstandig was nu uit te gaan, dat moeder Margriet eigenlijk nog beter allèèn thuis kon komen, dan met een kleine muggenjongen achter zich aan.
Maar Michiel zei niets. Heel stilletjes sloop ie, achter
| |
| |
de rug van de dame-mot en z'n zusjes, op z'n bloote muggenpooten naar de deur.
Niemand hoorde hoe ie 't gangetje doorliep, niemand hoorde hoe het achterdeurtje, dat uitkwam op de bruinhouten heuvels van de gebeeldhouwde kastkuif, heel voorzichtig open en weer dicht ging. Geen schepsel zag hoe Michiel met z'n haren en kopsprietjes stijf rechtop van angst, over de engeltjes en druiventrossen van het lofwerk klauterde, en hoe hij, nog net op het nippertje Marietjes stofdoek ontwijkend, wegvloog door de gevaarlijke kamer.
En bijna op hetzelfde oogenblik wreef Marietje het heele dak weg boven het zolderkamertje, waardoor vader Simeon eindelijk begreep, dat er iets ongewoons gebeurde en bleek van schrik, met z'n viool onder z'n poot, in z'n blauwe badjas, het zoldertrapje af kwam.
‘Wat is er? Wat gebeurt er?’
Anietje en Anetje konden alleen maar met haar pootjes zwaaien, zòò waren ze geschrokken van de oorverdoovende plof, waarmee het dak naar beneden was gekomen op de kastrichel. Oòk de dame-mot zei niets, die had haar vleugels opgevouwen en keek nu met een lang, wit gezicht, zoekend om zich heen. En vader Simeon, die nog steeds niet snapte waarvàn ie zoo geschrokken was, legde z'n viool op tafel en tuimelde neer in de makkelijke stoel naast het kacheltje, waar ie verwezen met de strijk- | |
| |
stok tusschen z'n twee kopsprieten zat te krabben. ‘Wàs er nu wat gebeurd, of was er niets gebeurd?’
Toen vond de dame-mot haar stem terug. ‘Een schoonmaakaanval’, zei ze. ‘Het ergste is voorbij; Marietje begint nu met de zijkant van de kast. Maar er is iets anders......’
‘O! O!’ riepen Anietje en Anetje nu plotseling. ‘Waar is onze broer?’
De dame-mot greep vader Simeon bij z'n blauwe badjas en schudde hem of hìj het helpen kon. ‘Meneer Mug!’ riep ze. ‘Meneer Simeon Mug, waar is Uw zoon Michiel?’
Vader Simeon knikte aldoor maar van nee, wat beteekende dat ie het niet wist. En hoe zòù ie het ook weten!
Maar wie wist het dan? Ze begonnen allemaal te zoeken: in het gangetje, in de keuken, op het overgebleven stuk van de vliering.... Maar niets.
Marietje met haar stofdoek was nu uit het oog verdwenen, maar in de verte gierde en loeide nog steeds de stofzuiger. Ze gingen op de stoep staan.
Buiten, op straat, scheen de zon. De stralen vielen door de ramen naar binnen in de menschenhuiskamer en maakten de dansende stofjes geel en goud en regenboogachtig. Maar behalve de stofjes bewoog er niets door de lichte lucht, geen enkel vliegdiertje was te zien, hoe je ook keek en tuurde.
| |
| |
Anietje en Anetje begonnen zòò hartverscheurend te snikken, dat de viool, binnen op tafel, meejammerde. ‘Michiel! Michiel!’
Maar niemand gaf antwoord.
In de zonnige kamer beneden, waren alleen de menschen en de stofjes, en verder niets.
De kleine muggenjongen was spoorloos verdwenen.
|
|