| |
| |
| |
VII
Wat er allemaal gebeurde in de donkere dagen voor Kerstmis. Vadertje Tijd en de haan van den bakker. Angstige oogenblikken, Michiel's heldendaad, en een feestelijk slot.
N nu dachten ze allemaal, dat het verder wel van een leien dakje zou loopen met die verdwijning van de winter. Koning Jengeljang had de zeis, het horloge en de leverworst al gestuurd. En Vadertje Tijd maakte vreeselijk moeilijke berekeningen over het aantal dagen van het nieuwe, winterlooze schrikkeljaar. En de muggenvader zette alvast een advertentie, waarin ie z'n kacheltje te koop aanbood. En de dame-mot schrapte overal het woord ‘l'hiver’ uit de Fransche leerboekjes.
Tòt Michiel op een goeie morgen bezoek kreeg van een glanzend-rood lieveheersbeestje.
Het lieveheersbeestje droeg dikke, bruinwollen sokjes en wanten tegen de kou. Het diende zich aan als kerst- | |
| |
kever en kamerdier van het kerstmannetje zèlf. Het zat in z'n roode cape tegenover Michiel voor het zonnige erkerraam van de muggenhuiskamer en begon met een lage, strenge stem te spreken: ‘Mijn meester, de kerstman, weet niet dat ik hier ben. Ik heb al die malle plannen van jullie voor hem weg gehouden om hem niet uit z'n humeur te brengen. Ik kom op mijn eigen gelegenheid om te vragen wat jullie hier allemaal bezielt. Dat jullie de winter trachten te schrappen is een schandaal! Sinterklaas en den kerstman gewoonweg op straat te willen zetten! Schaam je, Michiel Mug! Wat denk jullie te doen met Zwarte Piet, en met al die hulst en dat dennegroen, en met de kerstvacantie....?’
‘Dat weet ik niet....’, zei Michiel verlegen. ‘Het spijt me van Sinterklaas. Den kerstman ken ik niet; dit is mijn eerste winter op aarde. Maar wat U daar zegt van die hulst en dat dennegroen, zulke dingen heb je 's zomers toch immers ook.’
‘'s Zomers! 's Zomers!!!’ hoonde het lieveheersbeestje. ‘Heb je 's zomers èèn feest, dat zoo licht en prettig is als het kerstfeest?’
‘Dat weet ik niet....’, zei Michiel weer, en het lieveheersbeestje gooide z'n roode cape met een nijdige ruk naar achteren en riep: ‘Je weet niks! Waar bemoei je je dan eigenlijk mee? Ik kan me woedend maken over zooiets. De manier waarop jullie mijn meester, den kerstman,
| |
| |
in een hoekje denken te duwen!!! Niet dat ik geloof dat 't jullie lukken zal, maar je kunt nooit weten.... De kerstman is feitelijk veel te goed, hij is nota bene juist bezig aan een brief om jou met je heele familie, en alle andere beesten uit dit huis voor vijfentwintig December uit te noodigen op z'n feest. Er komt een groote boom in de kamer boven de bakkerij. Meer zeg ik niet. Goeiemorgen.’
Het lieveheersbeestje gooide een raam open, en vloog zòò naar buiten. Het was een eigenaardig dier, 't maakte niet eens gebruik van de gang en de voordeur, maar dat moest hìj weten.
‘Wat zal me dat worden’, zeien de insecten toen ze die middag de uitnoodiging van den kerstman ontvingen. ‘Wat moeten wij op een menschenfeest? Enfin, we zullen zien.’
Intusschen werd de winter aldoor maar donkerder. De dagen werden korter en korter; ze werden zòò kort, dat de muggen, de vliegen, de wespen, de torretjes, de vloo en de spin bijna de heele dag met het licht op zaten. En in de holle, schemerige kamer boven de bakkerij, werkte Vadertje Tijd zich een aap om alles netjes schriftelijk te regelen; o.a. de schoolvacanties, en de in het nauw geraakte verjaardagen van menschen, die in de winter waren geboren, en de geleidelijke afschaffing van winterschotels, en winterjassen, en winterhanden.
Er kwam zòòveel, zoo ontzèttend veel kijken. Vadertje
| |
| |
Tijd tuimelde iedere avond doodmoe in z'n bed.
En als je erg moe bent, slaap je vast. Zoo kwam het, dat hij niet merkte, dat in de nacht voor kerstmis de kerstman een groote denneboom neerzette op de planken vloer van z'n kamer.
De den geurde of ie een heel bosch was inplaats van een enkele boom. Vadertje Tijd, in het mahoniehouten ledikant, glimlachte in z'n slaap.
De kerstman ging op de tast naar het venster, en schoof de gordijnen van de ramen zoodat het maanlicht naar binnen viel. Hij was een pootige kerel met een vroolijk, gebruind gezicht, en een wit ringbaardje. Hij droeg hooge rijlaarzen, een korte, ruige jekker, en een zwartbonten muts, die versierd was met mistletoe en paarse kerstrozen.
‘Ziezoo, nu kunnen we tenminste wat zien.’ De kerstman gespte voorzichtig z'n groote rugzak los, en begon die uit te pakken op het tafeltje met het witlinnen kleed. Uit de rugzak kwamen allerlei mooie, glinsterende, zilverachtige dingen: kerstboomversierselen.
De wekker op de schoorsteen stond twaalf uur. Gauw, gauw, de kerstman moest zich reppen, vòòr de ochtend moest alles klaar zijn. Met vlugge, handige bewegingen slingerde hij de zilveren draden om de boomtakken. Hij hing glanzende roode en blauwe bollen op tusschen het groen. En cherubijntjes met parelmoeren vleugels. En gele vogeltjes. En wit-glinsterende denneappels. En
| |
| |
hondjes en schaapjes en poppetjes en belletjes met allerlei kleuren en tinkelgeluidjes.
De boom werd vreeselijk mooi. Er kwamen witte kaarsen in te staan. Er lag sneeuw en hulst op de takken. En heelemaal bovenin straalde een groote, roodgouden ster.
Nadat de boom klaar was, begon de kerstman met de kamer. Overal langs de muren kwamen groen en bloemen, die hij haalde van z'n handkar, die ie beneden, op het donkere trottoir voor de winkel had laten staan. Zeker wel twintig keer kwam ie met z'n armen vol het trappetje opgestommeld.
Toen de morgenschemer kwam, herkende je de kamer haast niet meer, zòò
| |
| |
prachtig was die geworden: een groen prieel met roode strikken en linten, een hooge feestzaal, die geurde naar hars en dennenaalden en bloemen, met in het midden de statige, flonkerende boom.
Buiten begonnen klokken te luiden. Kerstmorgen. Beneden, door de nog halfdonkere, grauwe straat, verdween de kerstman met z'n leege handkar in de richting van de haven.
* * *
Toen Vader Tijd wakker werd in de mooie kamer met de mooie boom, was ie eerst erg verbaasd. En daarna werd ie vreeselijk blij, zòò blij, dat ie meteen op z'n sloffen en met z'n tijgerpels over z'n pyama, naar buiten holde om iedereen, die langs kwam, staande te houden, en het nieuws te vertellen.
Vadertje Tijd praatte opgewonden. Hij verslikte zich in z'n eigen woorden.
‘De kerstman is vannacht bij me geweest’, riep ie tegen Paulus Pilaar, die juist in z'n zondagsche pak langs kwam op weg naar de kerk. ‘Hij heeft een boom gebracht, en mijn kamer versierd!’
Paulus Pilaar bleef staan. ‘Zoo, zoo’, zei ie. ‘Dat is aardig van dien kerstman.’ En Marietje, die op de stoep van het huis van de oude mevrouw de musschen voederde, kwam er ook bij staan, en zei òòk dat 't aardig
| |
| |
was. En hetzelfde zeien alle menschen. En Vadertje Tijd redeneerde maar door en had het er over dat hij December volgend jaar zou laten verdwijnen, en dat dit dus het laatste kerstfeest was, dat er gevierd zou worden. Hij zei: ‘We zullen het sàmen vieren, en er een groot afscheidsfeest van maken. Jullie bent vanavond allemaal welkom. Maar....,’ hij kreeg ineens een erge kleur, ‘maar jullie moeten zèlf lekkers meebrengen. Ik heb geen geld....’
‘Nou,’ zeien de menschen, ‘wat je daar beweert over December en het laatste kerstfeest begrijpen we niet erg. Je gelooft toch niet in ernst, dat je zooiets zou kunnen? Hoe kom je op het idee!’
‘Hij ìs niet op het idee gekomen!’ riepen de muggen, de vliegen en al de andere insecten, die in het open luchtrooster in de kamer van de oude mevrouw waren gaan zitten om te zien wat er op straat gebeurde. ‘Het is een plannetje van koning Jengeljang. En dat er een kerstboom zou komen wisten we van tevoren. De kerstman heeft ons verleden week al schriftelijk geïnviteerd.’
De menschen hoorden niets van al die beestengeluidjes. Ze haalden hun schouders op en zeien: ‘Nu ja, we zullen wel zien als het zoover is. Het is in elk geval vriendelijk van je ons uit te noodigen. En wat dat geld betreft, dat is niks erg hoor. We geven allemaal wàt, dan hebben we sàmen genòèg. We komen.’
‘Stapt U toch gauw binnen, meneer Tijd’, zei de bak- | |
| |
ker, z'n hoofd door een kier van de glazen winkeldeur stekend. ‘Het begint te sneeuwen.’
Dat wàs zoo. De bovenkant van Vadertje Tijd's tijgerpels was al heelemaal wit van de neerdwarrelende vlokken, en op de vensterbank van het huis aan de overkant, waren Michiel, Anietje en Anetje met warme, roodwollen ijsmutsen op, onder hevig geschreeuw bezig met sneeuwballengooien.
‘Nu, tot vanavond dan maar.’ Vadertje Tijd keerde zich om en verdween door de deur van de bakkerswinkel.
‘Tot vanavond!’ riepen de menschen tegen elkaar. Toen gingen ze in verschillende richtingen uit elkaar.
Michiel, Anietje en Anetje werden door de dame-mot naar binnen geroepen omdat het te koud werd op de vensterbank.
Geruischloos vielen de sneeuwvlokken uit de hemel op de aarde. De geluiden op straat verdofden. Na een uurtje lag de stad als een witte suikertaart op de wereld. De menschen zaten bijna allemaal gezellig thuis bij de warme haard. Soms hoorde je even orgelmuziek, of de stemmen van kinderen, die zongen. Soms trok een, met bellen en gekleurde pluimen versierd paard in suizende vaart een arreslee over de weg. Kil-wit gleed de kerstdag voorbij, tot de avond kwam.
Toen het heelemaal donker was, ging Vadertje Tijd
| |
| |
met een doosje lucifers naar de boom, en stak de witte kaarsen aan.
Nu alle lichtjes brandden zag je pas hòè mooi de boom was. Hij gaf evenveel licht als een witkristallen kroon, en als je goed luisterde hoorde je allemaal heel zachte, pingelende, tingelende geluidjes, of ie sprak.
‘Nou, nou, dat is niet mis....’ Vadertje Tijd keek met stralende oogen naar de wapperende kaarsvlammetjes, en de feestelijke kamer. De heele vloer was bedekt met een veerende laag dennetakken. Daar moesten de gasten straks op zitten, stoelen had Vadertje Tijd niet. En waarom zou je ook op stoelen willen zitten? In een bosch zit je toch òòk op de grond.
Witte mistletoe. Roode hulst, roode strikken tusschen het groen, roodgouden sterren in de boom; overal zilver en kleuren en dansend licht.
Vadertje Tijd, die voor de deftigheid z'n tijgerpels en witte wollen muts droeg, schoof het raam een eind op, stak z'n hoofd naar buiten, en riep: ‘Jullie kunnen komen! De lichten branden, alles is klaar!’
En toen kwamen ze.
Eerst Paulus Pilaar in een deftig, pikzwart pak met in z'n handen een schaal, waarop een heeleboel roze-fondant kerstkransjes lagen.
‘Alstublieft, meneer Tijd’, zei ie. ‘Dit is mijn bijdrage voor het feest. U vindt zeker wel goed, dat ik blijf staan,
| |
| |
met het oog op de vouw in mijn pantalon?’
Na Paulus Pilaar kwam Marietje met een groote ketel chocolademelk, die ze bovenop de warme kachel zette. En na Marietje kwamen de bakker en z'n vrouw, die een mand gesmeerde krentenbroodjes tusschen zich in droegen. En na de bakker en z'n vrouw kwamen al de andere gasten: de dikke juffrouw uit het kaaswinkeltje in het groen, en de dunne juffrouw uit het wolhandeltje in het blauw, en de schoolmeester, en een klein meisje, dat eigenlijk een beetje bang was voor Vadertje Tijd, en het leerjongetje van den schoorsteenveger met over z'n gezicht nog allemaal zwarte roetvegen, die er niet af waren gegaan met wasschen, en het dochtertje van den burgemeester, dat een wit bontmanteltje droeg en witsatijnen strikken in haar blonde vlechten, en een oude soldaat met een verroest geweer op schouder, en twee honden, en een streepjeskat, en de dikke agent van het plein.
En dààrachter kwamen als een donkere, zoemende, brommende, gonzende wolk, de insecten.
En alle menschen en dieren brachten lekkers mee: koekjes en drop en gomballen en limonade en taartjes en kerstklokjes van chocola. De insecten gaven met z'n alle samen een heel klein, wit schuimpje, dat de twee vliegen, blazend van inspanning, op hun schouders aandroegen.
Vadertje Tijd, met z'n minimax bril op, stond bij de deur en heette iedereen welkom. In het wapperend kaars- | |
| |
licht zag ie er nu ineens een heel stuk jonger en vroolijker uit. ‘De kerstman heeft een bon voor driehonderd pond oliebollenmeel voor me onder de boom gelegd’, zei ie stralend. ‘Kom binnen! Kom allemaal binnen! Zet de koekjes en de andere lekkere dingen maar zoolang op het tafeltje naast de boom. Ik hoop, dat de menschen en beesten aardig voor elkaar zullen zijn. En laten de insecten niet te dicht bij de kaarsjes komen.’
‘We zitten al veilig en wel tusschen het groen’, lachten de dieren. ‘Het is hier werkelijk aardig. Het is net of we buiten zijn, of de zomer begint, middenin de winter. Is er voor òns òòk chocola-melk?’
‘Er is voor iederèèn chocola-melk’, zei Marietje. ‘Jullie hebben zeker wel je eigen glaasjes meegenomen? Ik zal een bakje-vol voor jullie neerzetten op de vensterbank, onder de mistletoe bij het linkerraam.’
De menschen kregen allemaal een kopje in hun hand. Ze zaten op de dennetakkenvloer. Alleen Paulus Pilaar zat niet, omdat ie bang was z'n zondagsche pak te kreukelen. Hij ging rond met schotels koekjes en banket. En Vadertje Tijd, in zijn tijgerpels, zat met gekruiste beenen vlakbij de boom en zong kerstliedjes uit een zangbundel, die de dunne juffrouw uit het wolhandeltje had meegebracht, en onder de liedjes door gooide ie aldoor stukjes koek naar de twee honden en de streepjeskat, en naar de insecten, in hun hoekje bij het linkerraam.
| |
| |
De menschen gingen meezingen met Vadertje Tijd:
‘Kerstboom, o wat zijt gij mooi
In uw stralend gouden tooi.
Moog' het jaar ten einde neigen,
Bij uw eeuwig groene twijgen
Wachten wij met blij gezicht
In den kerstnacht op het licht.’
Het leerjongetje van den schoorsteenveger begeleidde het gezang op z'n mondharmonika. De vrouw van den bakker had een sopraan, die heel hoog boven alles uitbibberde, en de oude soldaat met het verroeste geweer, zong tweede stem.
In de dennetakken, op de vensterbank voor het linkerraam, zat de muggenfamilie, knabbelend op heerlijke banketkorreltjes, te kijken naar de boom en naar de zingende menschen. Vader Simeon had z'n groote hoed op een hulstbes gelegd, hij had een klein dennenaaldje in z'n poot genomen, en stond daarmee de maat te slaan, wat niemand dan hijzelf eigenlijk merkte.
Na de kerstliedjes gingen de menschen spelletjes doen: slofje-onder en pand-verbeuren. Ze zaten in een wijde kring om de boom en hadden een pleizier van je welste. De honden en de streepjeskat deden op hùn manier mee, terwijl de insecten, met hun bek vol banketkruimels, een polonaise dansten om het chocolamelk-bakje.
Vadertje Tijd stond met een glas bessenlimonade in
| |
| |
z'n hand bij de kachel, en hij riep: ‘Zorg jullie allemaal maar, dat je veel pret hebt. Dit is het laatste kerstfeest. Ik ben bijna klaar met de nieuwe kalender, ik heb hem alvast opgehangen boven de schoorsteenmantel, zie je wel? Ik moet er alleen nog maar wat bloemetjes en groen en spreuken op schilderen. Dit is alles heel mooi en goed, maar ik blijf bij mijn plan: Kerstmis en de winter gaan weg! Leve de zomer!’
De menschen keken elkaar even aan en trokken hun schouders op. ‘Vadertje Tijd is een aardige man,’ zei de bakker tegen den schoolmeester, ‘maar wat ie toch aldoor wil met die winter? Hij schijnt te denken, dat ie zoomaar drie heele maanden van het jaar kan verdonkeremanen.’
Michiel, die juist een rondje om de boom had gevlogen, ging zitten op een vergulde koe tusschen de bovenste takken. ‘Nou,’ riep ie naar beneden, ‘kan ie dat dan soms nìèt?’
De menschen lachten. De mondharmonika begon een vroolijk wijsje te spelen. De torretjes en de wespen zwierden een menuet boven de schaal met roze-fondant kransjes.
Toen werd de deur van de kamer ineens wijdopen gegooid, en stapte de kerstman binnen.
De sneeuw lag dik op z'n jekker en z'n bonten muts. Z'n gezicht was vuurrood van de kou. Toen ie zag hoe
| |
| |
vroolijk iedereen was, knikte ie tevreden, en kwam de kamer een eindje verder in.
‘Hoera!’ riepen ze allemaal, en Vadertje Tijd zette gauw het glas bessenlimonade op de schoorsteenmantel om met uitgestoken handen op den nieuwen gast af te stappen.
‘Hartelijk dank voor de boom en de oliebollenmeelbon’, riep ie. ‘Ik heb je gisternacht heelemaal niet aan de gang gehoord. Anders had ik gauw een kop koffie voor je gezet. Het was een groote verrassing toen ik 's morgens wakker werd. We zullen het nooit vergeten, dit laatste kerstfeest....’
‘Laatste kerstfeest!’ De kerstman, die gedurende het slot van die redevoering tot middenin de kring was geloopen, en die nu vlakbij de boom stond, keerde zich met een plotselinge beweging om, en staarde Vadertje Tijd verbaasd aan. Z'n groote, breede gestalte kreeg even iets dreigends. ‘Wat praat je daar over het laatste kerstfeest?’ vroeg ie scherp. Maar bijna op hetzelfde oogenblik lachte hij al weer goedmoedig. ‘Natuurlijk, je zègt maar wat. Want als dit het laatste kerstfeest was, waar zou ìk dan volgend jaar naar toe moeten met al m'n boomen, en kaarsjes, en vergulde belletjes? Je bent een rare snijboon, Vadertje Tijd, je joeg me daar toch eventjes de schrik op m'n lijf. Ik had nooit kunnen denken, dat je de menschen zòò goed voor de gek kon houden....’
| |
| |
Vadertje Tijd, die nog steeds bij de deur stond, keek even schichtig, langs den kerstman en de boom heen, naar z'n nieuwe, rozekartonnen kalender boven de schoorsteen. Hij kreeg 't een beetje benauwd, wat trouwens niet te verwonderen was in z'n dikke tijgerpels. Hij knoopte de kraag van z'n jas een eindje los, en schoof de witte ijsmuts wat meer achter op z'n hoofd.
‘Ik wil de menschen heelemaal niet voor de gek houden’, zei ie. ‘Het is echt waar. Ik heb een nieuwe kalender gemaakt, zonder winter. Dat was een heel werk. Maar nu zal de wereld zooveel prettiger worden. Om te beginnen kunnen de ooievaars en alle andere trekvogels in het vervolg rustig blijven waar ze zijn. En de muggen hoeven niet meer naar Groot Gonzië, en de oude koning Jengeljang zal geen last meer hebben van al hun gezoem om z'n kop. Die koning heeft me trouwens al een zeis, een horloge en een leverworst gestuurd voor mijn moeite. Maar daarom allèèn zou ik het toch nooit gedaan hebben. Ik loop al jarenlang rond met het plan de winter met al z'n kou en ellende te laten verdwijnen....’
De menschen tuimelden schaterend tegen elkaar aan. ‘Die mèènt wat ie zegt!’, en de schoolmeester zei: ‘Meneer Tijd is net als een haan, die ik gekend heb.’
‘Wat voor haan?’ vroeg de kerstman, die - in tegenstelling met de andere menschen - nu niet meer wist wat ie er eigenlijk van denken moest. Kòn Vadertje Tijd
| |
| |
ècht de winter laten verdwijnen? De kerstman keek een beetje verbouwereerd, en krabde zòò hard achter z'n rechteroor, dat z'n bontmuts er scheef door ging zitten.
‘Nu,’ zei de schoolmeester, ‘dat was een heel rare haan, een haan, die dacht dat de zon opging omdat hìj krààide....’
‘Maar dat ìs toch ook zoo!’ riep Vadertje Tijd. ‘Die haan is lang geen gewone haan. Het is de haan, die ìk heb aangesteld. Hij zorgt er op mìjn bevel voor dat iedere morgen de zon opgaat. Hij is een heel knappe, ontwikkelde haan. Als jullie wisten wat dat beest allemaal geleerd heeft! Hij kent zevenentwintig talen, en hij heeft een harder soort kraai dan andere hanen. Hij woont toevallig in het kippenhok van mijn geachten buurman, den bakker. De winter zàl verdwijnen omdat ik de kalènder verander, en de zon gààt op omdat die haan kraait!’
De menschen kregen hoe langer hoe meer pleizier over die rare Vadertje Tijd, die met een opgewonden rood hoofd naast de boom stond. Alleen de kerstman bleef ernstig; hij leunde tegen het tafeltje met lekkers en zei: ‘Ik geloof niet dat het kan....’
‘Het kan vast en zeker’, zeien de insecten.
‘Ik zou U aan de hand van de studieboeken willen bewijzen, dat het onmogelijk is’, zei de schoolmeester.
‘We zullen zien’, riep de kerstman ineens. ‘Wie wil dien haan halen?’
| |
| |
‘Ik’, antwoordde de bakker opstaand, en toen ging ie naar beneden, naar het tuintje achter de bakkerij, waar het kippenhok was. Na een tijdje kwam ie terug met een groote broodmand, waarin ie de slapende haan voor zich uit droeg.
Voorzichtig zette de bakker de mand met den haan in het donkerste hoekje van de kamer, en de kerstman haalde heel stilletjes uit de gang een groote parapluie, die ie opstak en over de broodmand heen neerzette om het licht weg te houden, zoodat de haan zou kunnen doorslapen, ook als de morgenschemer straks door de ramen zou vallen. En voor alle zekerheid deed ie nog een roze-fondant kerstkransje om de snavel van het dier, zoodat dit, als 't - in weerwil van de donkerte - tòch wakker zou worden, in elk geval nìèt zou kunnen krààien.
En toen moesten ze maar afwachten hoe het de komende morgen zou afloopen met de zon. ‘Ik lach me naar als ie tòch opgaat’, fluisterde de kerstman.
Doodstil, om de haan niet wakker te maken, gingen
| |
| |
de menschen weer in een kring om de boom zitten. Soms ging er iemand op z'n teenen rond met een schaal chocolaadjes of krentenbrood. De oude soldaat vertelde met een heel zachte bromstem verhalen van prinsessen en draken en ridders. Het kaarslicht van de boom danste tusschen vreemde schaduwfiguren over de muren. Op de linkervensterbank deden de insecten gymnastiek om wakker te blijven.
De kerstavond veranderde in kerstnacht. De oude soldaat had al z'n verhaaltjes verteld, en zweeg nu. Het was heel stil. De kaarsjes in de boom spetterden en gingen een voor een uit.
Voorzichtig over de dennetakken stappend, ging Vadertje Tijd naar de ramen, en schoof de gordijnen wijdopen. Boven de witbesneeuwde daken was de lucht loodgrauw.
‘De ochtend zal nu gauw komen’, fluisterde de kerstman. Hij stond ook op uit de kring, en kwam naast Vadertje Tijd voor het rechterraam staan. Voor het linkerraam keken de insecten.
De half-dommelende menschen in de donkere kamer waren nu weer allemaal klaarwakker geworden. Ze wreven hun knieën, die stijf waren geworden van het lange zitten en tuurden intusschen naar de lucht, die aldoor maar lichter werd.
In z'n donkere hoekje, onder de zwarte parapluie, sliep
| |
| |
de haan. Buiten begon de stad wakker te worden; je hoorde karren met bellen voorbij gaan over de bevroren sneeuw, en je hoorde soms voetstappen van menschen door de straat, het openen en sluiten van een deur, de doffe bonsjes van luiken, die worden open gegooid.
Er kwamen rossige vegen langs de grijze hemel. Verweg, boven de laatste schoorsteenpijpen van de stad, veranderde het grijs in waterig-wit.
Vadertje Tijd had z'n nieuwe zeis uit de kleerkast gehaald omdat ie iets moest hebben om op te leunen, zòò bibberde ie.
‘Het kan nu ieder oogenblik gebeuren’, zei de schoolmeester. De menschen en beesten waren allemaal opgestaan, en naar de ramen gekomen. Daar stonden ze en zagen hoe het grijs en wit van de lucht veranderde in oranje, rood en paars. Langs de hemel dreven roze wolken met zilveren randjes, en heelemaal zilveren wolken. Het leek of er een schijnsel van vlammen straalde om de schoorsteenpijpen in de verte. Het schijnsel werd sterker en sterker.... In de broodmand onder de zwarte parapluie, sliep nog steeds de haan, maar boven de schoorsteenpijpen en daken van de stad rees langzaam, triomfantelijk en gloeiend-goud de zon.
* * *
Vadertje Tijd wankelde even, toen ging ie op de bree- | |
| |
de vensterbank zitten en tuurde voor zich uit zonder iets te zien. Hij was vreeselijk in de war. Als de zon zoomaar rustig op kon gaan zonder dat z'n haan kraaide, dan zouden de jaargetijden òòk wel altijd gewoon achter elkaar blijven komen, dan zou het niets geven of hij, Vadertje Tijd, al een nieuwe kalender zonder winter maakte ja of nee.... Dan kon hij aan al die dingen niets veranderen, net als de haan....
Het roodachtige zonlicht glinsterde op de sneeuw van de daken aan de overkant, het viel naar binnen door de kleine ramen en sprankelde in honderd kleuren en lichtjes en regenboogjes over de versierde denneboom. De kerstboom was nu weer heel anders dan toen de kaarsjes er in brandden, eigenlijk was ie mooier.
Maar de menschen keken niet naar de boom, de beesten ook niet. Ze keken allemaal zwijgend naar Vadertje Tijd, die er nu ineens weer heel oud en zielig uitzag. Het is ook erg naar om je levenlang te denken dat je iets kunt, en dan plotseling te merken dat je het nìèt kan.
Ze hadden allemaal echt medelijden met Vadertje Tijd. De insecten, en vooral natuurlijk de muggen, dachten wel even aan de gouden zeis en het zilveren horloge en de leverworst, die koning Jengeljang nu eigenlijk voor niets had gegeven, maar zoo hèèl gewichtig was dat ook weer niet, het was veel en veel gewichtiger dat Vadertje Tijd verdriet had, en bijna huilde.
| |
| |
‘Ik kan niets’, zei ie zacht.
Maar de schoolmeester zei: ‘O jawel, U kunt een heeleboel. Al die moeilijke jaartallen. En dan, of het jaar nu kort of lang is, er moet toch èèns een eind aan komen. Dat is Uw werk. Dat werk heeft U al zooveel jàren gedaan, tot ons aller genoegen....’
De schoolmeester dacht aan de oliebollen, maar dat zèì ie niet, omdat ie dit niet het geschikte oogenblik vond om over eten te praten.
In de linkervensterbank zaten de insecten, diep onder de indruk tegen elkaar te knikken. De honden en de kat waren ook beslist aangedaan. En 't werd alles nog veel indrukwekkender toen de kerstman z'n neus snoot, en z'n keel schraapte en begon te spreken.
‘Hebben jullie wel es gehoord van VREDE OP AARDE?’ vroeg ie, en de schoolmeester zei: ‘O ja, dikwijls.’ ‘Kijk,’ zei de kerstman, ‘dat is het mooiste dat er bestaat, daar heeft iedereen wat aan, de menschen en de beesten. Maar 't gaat tegenwoordig niet erg goed met die VREDE, je hoort er haast nooit meer van, alleen met kerstmis.... Dan zingen de menschen er een liedje over.’
‘Ik ken het’, zei de bakker. ‘Ik heb het op een gramofoonplaat.’
De kerstman stond met z'n rug naar de anderen toe en keek naar de zon op de zilveren draden van de denneboom. ‘En wanneer spèèl je die gramofoonplaat, bak- | |
| |
ker?’ vroeg ie, en de bakker zei: ‘Met kerstmis, alleen met kerstmis, meneer. Op andere tijden van het jaar spelen we marschmuziek, en ‘Van je hela hola houd er de moed maar in’, en danswijsjes.’
‘Met kerstmis’, zei de kerstman. ‘Zie je wel, alleen met kerstmis.... Daarom lijkt het me achteraf ook beter als de winter en het kerstfeest nìèt verdwijnen. Het is wel niet veel, en het is wel niet vaak, maar beter wat dan niets. Zoolang we èèn keer per jaar nog een gramofoonplaat draaien met een liedje over de VREDE, dan bestaat er hoop, dat we misschien later eens, in werkelijkheid, overal vrede zullen hebben.’
‘Het is heel ingewikkeld’, zei de schoolmeester, z'n notitieboekje te voorschijn trekkend uit de zak van z'n donkere jas. ‘Mag ik even een paar punten opschrijven?’
‘Schrijf maar raak, m'n jongen’, zei de kerstman. ‘Zet er bij, dat het veel eenvoudiger is dan het lijkt. Zet er òòk bij dat ik, de kerstman, me verbind om in het vervolg ieder jaar driehonderd pond oliebollenmeel te geven aan Vadertje Tijd, voor de uitoefening van zijn beroep. Zet er verder nog bij wat je wilt, maar gooi de ramen open, laat de zon en de sneeuw en de wind naar binnen komen. Ik wil de winter om me heen voelen, ik wil de kerstmorgen ruiken!’
Ze deden de ramen open en leunden naar buiten. Overal boven de stad luidden nu de klokken.
| |
| |
‘Hòòr je wel?’ bromde de kerstman. ‘Vrede op aarde, èènmaal per jaar....’
Vadertje Tijd klepte z'n zeis dicht, en liep langzaam naar de schoorsteen. Hij nam de nieuwe, roze-kartonnen kalender van de muur, en begon die te verscheuren. De kleine, lichte snippertjes dwarrelden neer op de dennetakkenvloer.
Het was allemaal werkelijk heel plechtig en mooi. Maar juist op het oogenblik, dat de schoolmeester een choraal wilde inzetten, gebeurde er iets onverwachts.
Op straat hoorde je ineens een hooge, booze stem.
De menschen en de dieren voor de ramen zagen hoe de oude mevrouw in de japon met de tweehonderd gitten knoopjes, zoo snel ze kon door de hooge, krakende sneeuw stappend, de straat overstak. Ze had zich blijkbaar geen tijd gegund om eerst behoorlijk een mantel aan te trekken, ze had zoomaar in de gauwigheid het roodpluchen tafelkleed omgeslagen. Een hoed droeg ze ook niet. Haar magere, oude gezicht zag er zoo boos en onvriendelijk uit als wat. Ze keek woedend. Met een hand hield ze het tafelkleed vast om haar schouders, in de andere zwaaide ze een zonderling wapen: een vliegenmeppertje.
‘Ze komt hierheen’, mompelde Vadertje Tijd.
De insecten op de vensterbank waren onrustig geworden. ‘Wat moet dat nare mensch?’ bromde vader Simeon. ‘Laten we in vredesnaam voor de zekerheid met
| |
| |
z'n allen maar een eindje hoogerop vliegen, en tusschen de mistletoe gaan zitten.’
Juist waren de vliegdiertjes allemaal veilig neergestreken tusschen de mistletoetakken boven het linkerraam, toen de oude mevrouw de kamer binnenstapte. Even bleef ze in het volle zonlicht om zich heen kijken. Ze had heelemaal geen oogen voor al de menschen, maar ze scheen wat te zoeken in de lucht om zich heen.
Ze keken allemaal, en toen ineens zagen ze tegen wìèn de oude mevrouw had geschreeuwd, en waaròm ze het vliegenmeppertje had meegebracht.
Voor haar uit was een enorm groote, goudglanzende mug de kamer ingevlogen.
De menschen zagen alleen maar een mùg, wel een erg groote en mooie, maar verder toch niets bizonders.
Maar de insecten zagen meer, die zagen, dat de gouden mug een wijduitwaaiende, roodgazen mantel droeg, en een parelmoeren keten om z'n hals, en een zilveren kroon.... Het was Jengeljang de Groote, die naar de aarde was gekomen om Michiel op te zoeken, en te informeeren naar de nieuwe kalender, en die door de oude mevrouw overvallen was, juist op het oogenblik, dat ie vol statie door het luchtrooster haar kamer binnenzeilde, op weg naar het muggenhuis.
Op de mistletoetakken waren de muggen allemaal rechtop gaan staan. Ze maakten angstige gebaren.
| |
| |
‘Hierheen, Majesteit!’ ‘Pas op het meppertje! Ze is vlak achter U! Pas op! Pas op!’
De muggenkoning zwierde onhandig om de kerstboom heen. De oude mevrouw zat hem vlak op de hielen.
‘Harder, Majesteit! Harder!’ Bovenop een witte bes stond Michiel met een vuurrood hoofd van opwinding te schreeuwen.
‘Harder!!!’
Maar er scheen iets te zijn met den muggenkoning. Hij vloog niet meer zoo hard als vroeger. Hij had rheumatische vleugels, en z'n oogen zagen niet meer scherp als in z'n jeugd. Hij patste tegen de kerstboomtakken aan, hij bleef haken aan de zilveren draden van de versiering, hij tuimelde een heel eind omlaag, en moest onder in de boom even op een glimmend-rood klokje gaan zitten om uit te blazen.
De oude mevrouw, het vliegenmeppertje dreigend opgeheven in haar magere hand, kwam met zachte, sluipende stappen naderbij. Nog een paar tellen, en dan....
Michiel op z'n witte bes, trilde van woede. Jengeljang was niet langer de groote, machtige koning, hij was een oud, weerloos dier, en hij verkeerde in nood.
‘Ik kom! Ik kom!’ Met suizelende vaart schoot de kleine muggenjongen uit de mistletoe. Hij viel meer door de lucht dan dat ie vloog. Z'n kopsprietjes, z'n kuifje, z'n blauwe matrozenkraag, alles fladderde en wapperde en
| |
| |
woei. Hij stoof regelrecht op de oude mevrouw af.
Tusschen de mistletoetakken bij het raam zoemden, en bromden, en gonsden de insecten van opwinding. ‘Goed zoo! Goed zoo! Hou je taai, Michiel!’
De oude mevrouw had het vliegenmeppertje nog een beetje hooger opgeheven. Ze keek met woedende oogen naar de groote mug in de kerstboom, ze mikte....
Wat er toen gebeurde begrepen de menschen niet goed. Ze zagen opeens de oude mevrouw met een wilde zwaai het meppertje weggooien, ze hoorden haar ‘Au!’ roepen, ze zagen haar een paar stappen achteruit tuimelen, ze zagen hoe ze haar handen voor haar gezicht sloeg, en ze zagen hoe een groote, goudglanzende mug langzaam wegvloog door het open raam....
‘Wat is er gebeurd, mevrouw?’ riep Vadertje Tijd, het roodpluchen tafelkleed, dat op de grond was gegleden, oprapend. ‘Kan ik U helpen? Wilt U een aspirientje? Is het hoofdpijn, of kiespijn, of oorpijn?’
De oude dame bromde iets onverstaanbaars, ze nam haar handen voor haar gezicht weg. En toen zagen de menschen opeens iets vuurroods, en toen begrepen ze wat de insecten al eerder begrepen hadden: Michiel was, om de oude mug te redden, vol doodsverachting middenop het gezicht van de booze mevrouw gesprongen, en hij had voor het eerst van z'n leven iets gedaan, dat z'n ouders al zoo lang, en zoo vurig hadden gehoopt dat ie eens doen
| |
| |
zòù: hij had gebèten! Hij had de nijdige, moordzuchtige mevrouw gebèten, bovenop het puntje van haar neus....
* * *
‘Een neus als een tomaat’, vertelde vader Simeon later trotsch aan z'n kennissen. ‘En dat heeft mìjn zòòn gedaan, mìjn zoon Michiel!’
Je kunt wel begrijpen, dat het dien avond feest was in het kleine muggenhuis op de kast, feest met limonade en taartjes en muziek. Alle insecten waren uitgenoodigd, ze zongen en zoemden en dansten dat de muren er van trilden. Michiel mocht zoovèèl eten en zoo lààt naar bed als ie wilde, en de volgende morgen kwam de parelmoeren korenmug, de afgezant van Jengeljang de Groote, hem een gouden medaille brengen, en een groot stuk perkamentpapier, waaraan zegels hingen van rood lak, en waarop stond, dat Michiel Mug, als belooning voor zijn moed en trouw, door den koning benoemd was tot Ridder in de Orde van Malaria.
|
|