Rente lachte. ‘Een ellendige mentaliteit heb je, Josefine! Je eigen land en volk zo af te vallen... Ben je klaar? Zullen we dan maar?’
In de hoge brede gang brandde hier en daar een kleine lamp. Een knecht in een groen voorschoot verdween met een rolstoffer om de hoek van een zijgang.
‘Hoor jij muziek?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei Rente, ‘ik hoor niets.’
Zonder iemand te ontmoeten daalden we de trap af.
Op het eerste portaal stond een ober zonder das aantekeningen te maken op een blocnote. Toen hij ons zag, deed hij verschrikt een pas achteruit. ‘Excuse me,’ zei hij, met zijn hand de das, die er niet was, bedekkend.
‘Eigenaardig...,’ zei Rente, glimlachend.
Maar toen we beneden waren aangekomen, glimlachte Rente niet meer. Wat betekende dit alles? De hall was uitgestorven; de stoelen waren op elkaar gezet, de bloemvazen stonden op de grond, en over de vleugel lag een wit laken uitgespreid. Hoog tegen de zoldering brandde een kristallen kroon, die een kil licht verspreidde. De staande klok bij de deur van de eetzaal sloeg iets. Zes uur...
Uit de portiersloge trad een oudere man in hemdsmouwen te voorschijn.
‘Dag mevrouw. Dag meneer,’ zei hij, zich haastig in zijn uniformjas hijsend. ‘U bent de eersten van de gasten... U is nog wat vroeg... Gaat u binnen.’ Hij gooide de eetzaaldeur voor ons open. ‘Er komt dadelijk iemand bij u. U kunt mij wel vast zeggen: wilt u thee of koffie bij uw ontbijt?’
Ontbijt...? Even keken Rente en ik elkaar verbijsterd aan. Toen ineens begrepen we wat er was gebeurd. We zouden slapen van halfvier tot halfzes, maar we hadden in onze vermoeidheid doorgeslapen tot de volgende mòrgen halfzes... We ploften neer aan het eerste het beste tafeltje en gierden het uit.