We grepen wat los en vast was. Ik herinner me, dat ik de vuillinnenmand naar buiten sleepte, en een bakbeest van een fauteuil, en een bali-mand met lege inmaakflessen. En Aafje redde de paraplubak, en de broodtrommel, en het hobbelpaard van kleine Christiaan, en de oude plaid van de divan...
Maar wàt we in onze zenuwen niet allemaal overhoop hebben gehaald! Toen Rente - gelijk met de brandweer - arriveerde, was het huis in chaos. Over stapels, al uit de kasten gehaald linnengoed, stapte ik half huilend op hem toe. ‘O Rente, de spreekkamer staat in lichterlaaie...’
‘Het loopt wel los, mevrouw,’ troostten de brandweermannen. ‘Het zit 'm alleen maar in de schoorsteen. Die had geveegd moeten worden.’
Hoe de blussers de zaak hebben aangepakt, weet ik niet, want Rente heeft Aafje en mij geëxpedieerd naar de overburen, waar ze ons cognac-grog gaven en beschuit met kaas.
Later bleek, dat de schade door het brandje veroorzaakt, niets was vergeleken bij de ravage, die Aafje en ik hadden aangericht. Het heeft ons weken gekost om alles weer op orde te brengen.
‘Goed dat je eraan denkt, Aafje,’ zei ik. Ik ging naar de telefoon en maakte een afspraak met schoorsteenveger Cariobelli, die beloofde dadelijk te komen.
Hij kwàm dadelijk.
‘Is u maar alleen?’ vroeg Aafje. ‘Waar is uw hulp?’
Cariobelli zei, dat hij het tegenwoordig alleen deed, dat de hulpen te veel noten op hun zang hadden, en dat het zó óók best ging, welke laatste uitspraak Aafje kennelijk in twijfel trok. ‘Nou ja,’ zei ze, ‘we zullen zien. Als het roet maar wegkomt. U moet 't zelf weten.’
Cariobelli gromde wat, en nadat hij de haard opzij had geschoven, verdween hij naar het dak.