‘Wat een onzin!’ zei Rente, toen hij van het geval hoorde. ‘Er zíjn hier geen ratten. Flauw, dat jij nu ook de kelder niet meer in durft, Josefine. Ik zal wel eens gaan kijken.’
Hij gìng kijken en ontmoette een muis en twee kleine muizen.
‘We moeten er natuurlijk wel wat aan doen,’ zei hij. ‘Ze eten van de appelen. En die twee kleine dieren verdwenen in de aardappelkist.’
We confereerden over de vraag wát we eraan moesten doen. En we kwamen tot de slotsom, dat er twee mogelijkheden waren: een kat in huis nemen, of een val neerzetten.
Nu vind ik aan beide mogelijkheden een allerakeligste kant vastzitten, maar het inschakelen van een kat is toch altijd nog iets minder unfair dan het neerzetten van een val met spek er in...
Evenwel, wij konden in die dagen geen kat hebben, aangezien onze herdershond Geertrui juist met een nest van vijf jongen bij de kachel in de huiskamer zat.
Dus: een val!
‘Ik vind het griezelig,’ zei ik.
‘Als u maar weet,’ zei Aafje, ‘dat ìk de stumper er niet uit haal als-ie er in zit...’
‘Laat dat maar aan míj over,’ zei Rente stoer.
En toen zette hij op een avond een val met een enorm stuk spek erin neer in de kelder, tussen de appelrekken en de aardappelkist.
En de volgende morgen - we zaten nog aan het ontbijt - kwam Aafje huilend vertellen, dat er een in zat...
‘O dokter! O mevrouw! Hij leeft nog. Hij piept...’
De kinderen sprongen op en wilden naar de kelder.
‘Hier blijven,’ gebood Rente. En toen stond hij op en liep de kamer uit.
‘Dokter zal 'm wel met één slag doodmaken...’ Aafje rilde.