zoons van zestien... Op de hoek, bij het zuurkarretje, keek ze nog even om naar boven en wuifde. Toen verdween ze uit het gezicht achter de takken van een iep.
Dat was vrijdag, nu veertien dagen geleden.
Gertje had gezegd, dat ik niet naar ‘de plantjes’ hoefde om te kijken vóór dinsdag. Maar ja, dinsdag... Die stakkers zouden kurkdroog staan. ‘Ik ga er vandaag maar even langs, Aafje,’ zei ik maandag.
Ik begaf me dus naar de Valeriusstraat. De Valeriusstraat was echt in vakantie-sfeer; bijna overal waren de ramen dicht, er zaten papiertjes geprikt bij de belknopjes, en er speelden haast geen kinderen op de trottoirs. Stil en vredig dommelde de straat toen ik de huissleutel stak in het slot van Gertje en Henks voordeur.
Ik trok de deur een beetje omhoog, zoals Gertje me had gezegd te doen. En toen draaide ik. Maar er kwam geen beweging in het slot. Dus: nog een beetje méér omhoog. En weer draaien. Maar niets!
Ik probeerde het nu zònder omhoog trekken, overigens ook zonder resultaat.
Vervelend! Ik gaf een stomp tegen de deur. Niets!
Ik sjorde de deur, via de sleutel, naar me toe. Niets!
Ik bewoog de sleutel naar links en naar rechts. Maar niets, niets, niets!
Toen kwam een jongen met een bakfiets vol rode geraniums, landerig aangetrapt door de zonnige, slaperige straat.
‘Moet u er in?’ vroeg hij. En toen ik knikte, stapte hij van zijn fiets, greep met stevige knuist de sleutel en draaide.
Ik meende te horen, dat er iets knapte... Maar nu ja!
‘Hij doet het niet,’ zei de jongen. ‘Ik ga maar weer.’
Hij ging. De sleutel zat nu muurvast in het slot; hij draaide niet meer en hij kon er niet uit ook.
Er moest natuurlijk hulp komen, maar ik durfde niet weg