jaardag,’ schrijft Jolien. ‘Denkt u er aan, dat u de negenentwintigste vrij houdt, moeder?’
Het idee alleen, dat ik de negen twintigste níét vrij zou houden! Jolien is een engel, maar zou ze nu echt denken, dat de verjaardag van mijn oudste jongen me door het hoofd zou gaan? Hij wordt dit jaar al zevenenveertig! En in mijn secretaire ligt - bij andere herinneringsstukken - nog zijn geboortekaartje, waarop Rente en ik ‘met vreugde’ kennis geven van de geboorte van ‘een welgeschapen zoon’. Welgeschapen... Lieve Jan, hij wordt al een beetje kaal.
Hemel, wat ben ik indertijd trots geweest op dat kind!
Ik weet nog, dat ik hem in de hoge grijze kinderwagen deponeerde en voor het eerst met hem ging wandelen. Hij zag er prachtig uit zoals hij daar lag onder zijn lichtblauwe dekentje met het witte konijn van tante Tine aan een elastiekje bungelend boven zijn hoofd.
Van pure vreugde zou ik het liefst het hoogste lied hebben uitgegalmd, maar ik begreep, dat dat eenvoudig niet kón: een zingende mevrouw achter een kinderwagen! Ik zong dus in mezèlf, de een of andere Bergerette en ‘La Madelon’. Hup Jantje, daar gaan we! Wat rijdt die kinderwagen licht. We voeren het tempo een tikje op. Dat is fijn, hè Jantje? ‘Madelon de la victoire. Madelon, Madelon, Madelon!’
Ik galoppeerde het paadje dat over de wallen loopt, af.
Een oude heer op een bank zei: ‘Je moet niet zo met die wagen lopen te hossen, zus. Je moet een beetje voorzichtiger omspringen met je kleine broertje.’
Je kleine broertje? Maar zàg die stomme man dan niet, dat dit zeer bijzondere wezen onder zijn blauwe dekentje mijn zóón was!
Ik zwenkte linksaf het trottoir op. ‘Kalm an, meissie!’ schreeuwde een vrouw in een huishoudschort me na. ‘Je loopt niet mee in de Olympiade!’