Ik herinner me, dat we eens, bij de dames Durand, met de hoogste klas naar Scheveningen zouden gaan, en dat we daar zouden gaan baden, in zéé...
Wat voor eindeloze voorbereidingen werden er getroffen voor die tocht!
De badpakjes, zeiden de dames Durand, konden we huren. Ik zie ze nog, die huur-badpakjes. Het waren ingewikkelde gewaden met stroken en kragen en pofmouwen. Mijn badpak (van een zware donkerblauw-katoenen stof) was me zeker enige maten te groot. Maar afglijden kon het niet, het zat overal stevig vast met haken en ogen en knopen en lussen en banden. Zodra het nat werd, kleefde het aan alle kanten allergriezeligst tegen je aan en tegelijkertijd hing het loodzwaar aan je schouders. Iedere keer, dat een golf tegen je stroken en je pofmouwen aanspoelde, viel je bijna van je voeten. En als je eindelijk met de stralen er af lopend, uit het water stapte, wist je dat je er afschuwelijk uitzag.
De badpakjes zouden we dus huren. Voor de badmùtsen echter moesten we zelf zorgen. ‘Want,’ zei de oudste juffrouw Durand (die met de wrat op haar kin) ‘je weet nooit wie zo'n muts op z'n hoofd heeft gehad.’
Mijn badmuts was wit met een rood stipje en hij had de vorm van een zak met een elastiekje om de rand. Als ik mijn vlechten er in had, stond het gevaarte als een soort kolossale paddestoel op mijn hoofd. Ze waren allerdwaast, die ouderwetse badmutsen. Soms, als ik die beeldige, geraffineerde scheppingen van tegenwoordig zie, voel ik even iets van verdriet. Wat lief had ook ìk er in mijn jeugd kunnen uitzien, en wat bespottelijk hèb ik er uitgezien...
Wat bespottelijk trouwens was die hele onderneming van dat baden in zee met die twaalf meisjes van de hoogste klas van de dames Durand!
Er werd ons ieder een badkoetsje ter beschikking gesteld,