Maar als ze weg is, heb ik alleen maar rekening te houden met mezelf; dan eet ik (bijvoorbeeld) de gekste dingen op de gekste tijden, dan neem ik de (volgens Aafje onmisbare) tulen gordijnen af, dan geef ik alle leveranciers die aan de deur komen een dubbeltje óver, dan ga ik in de nacht naar bed, dan mag de hond van mevrouw Mars op alle stoelen zitten, dan vraag ik mensen ten eten, iets dat Aafje - op economische gronden - nooit zo heel erg toejuicht.
Zo zouden de zondag na Aafjes vertrek meneer en mevrouw Terhal met hun dochter bij me komen rijsttafelen, vereenvóúdigd rijsttafelen dan.
Ik had zoveel mogelijk alles van tevoren klaar gemaakt, alleen moest ik nog een schuimspaan lenen om de kroepoek uit de frituur te vissen, aangezien de mijne volkomen was doorgeroest.
Ik ging dus zo om een uur of elf voor die schuimspaan naar de Valeriusstraat, naar Gertje, die me ontving in een kamer vol lege kopjes en glazen.
‘Neem me niet kwalijk moeder,’ zei ze, ‘dat ik u ontvang in zo'n bende. Gaat u zolang daar op die makkelijke stoel zitten. Ik zal meteen koffiewater opzetten maar ik moet eerst even een beetje orde scheppen in de chaos.’ Ze sloeg de roodgebloemde housecoat dichter om zich heen en ging op haar knieën liggen om de scherven van een gebroken schoteltje op te rapen.
‘Henk slaapt nog,’ zei ze. ‘En de jongens zijn fietsen naar Muiderberg. Ik ben dood-op; we hadden gisteren eters.’
Ik begon haar te vertellen, dat ik die ávond eters zou krijgen en dat ik daarom een schuimspaan, voor de kroepoek..., maar ze luisterde niet. Ze mikte de opgenomen scherven in de asla van de oude Brabantse kachel, de krullen tuimelden over haar voorhoofd, haar ogen keken nijdig.
‘Ik háát eters!’ zei ze opkrabbelend, en neerploffend in