XXIX
‘De wekker is stuk, mevrouw,’ zei Aafje. ‘Zou u me morgenochtend, als u wakker bent, even willen roepen, want anders slaap ik door.’
‘Nou kind,’ zei ik, ‘dat geeft toch niet. Dan slááp je door,’ maar Aafje zei dat de eierboer kwam, en de vuilnisman, en de loodgieter voor het fonteintje, en dus beloofde ik om halfacht tegen haar deur te tikken.
Maar toen ik er nog zo eens over nadacht, drong het tot me door, dat ik niet hield van wekken, dat ik het in de grond van de zaak iets heel akeligs vond.
Wekken? Je kunt iemand op zoveel maníéren wekken; door middel van kloppen, roepen, kriebelen, schudden, stompen, omdraaien, dekens wegtrekken, gordijnen openrukken, zingen, schreeuwen, gongslagen, natte sponzen...
Personen, die wekken zijn meestal één slag voor en daar kun je dan zo gauw misbruik van maken. Dit is niet juist, want het feit dat de een slaapt, geeft de ander nog geen recht hem aan z'n haren te trekken of de ochtendpost op zijn gezicht te leggen. Zulk soort ‘wekkers’ speelt met vuur, want een wakkergeschrokken mens is tot de vreselijkste dingen in staat.
Zo heb ik eens, in mijn jeugd, bijna een oudtante gewurgd omdat ze - blijkbaar in de veronderstelling dat je een beetje ‘guitig en vlot’ moet omspringen met een jong kind dat