nen zijn te klein opgedroogd, waarom wij mijn hele vrije middag op een bankje zijn blijven zitten.’
Het arme schaap! Toch flink, dat ze nog niet over terugkomen spreekt.
Vanmorgen heb ik iets geks beleefd. Ik zat mijn witzwarte stippeljurk te verstellen voor het middenraam, toen de kamerdeur openging en een vreemde vrouw met een collectebus binnentrad.
‘Stoor ik?’ vroeg de vrouw, haar collectebus als een soort jazz-instrument heen en weer zwaaiend.
‘Waar komt u vandaan?’ stamelde ik.
‘Van beneden,’ zei ze. ‘Ik heb aan het portaaltje getikt, maar er was niemand.’
Dat klopte, want Aafje was naar de markt voor groente.
Ineens bedacht ik, dat ik mijn oude pantoffels aan had, die met de afgesleten tenen. Ik voelde me boos worden; wel verdraaid, was ik nu niet eens meer vrij in mijn eigen woning! ‘Is het uw gewoonte,’ vroeg ik, ‘op deze manier àlle huizen binnen te dringen?’
Er kwam even een kwaadaardig schijnsel in de ogen van mijn bezoekster. ‘Zeker,’ zei ze. ‘Ik sta hier niet voor mezelf, maar voor een goed doel!’
Ik liet de wit-zwarte stippel ongemerkt vallen op mijn oude pantoffels en zei: ‘O...’
‘O? Dacht u soms anders?’ grauwde de vrouw. Ze zwaaide de bus vlak onder mijn neus en het geklingklang van de geldstukken had iets bijna dreigends. ‘En komt er nu nog wat van, ja of nee?’
‘Néé!’ zei ik nijdig. ‘Bovendien, ik hèb al gegeven.’
‘Dat zeggen ze allemaal!’ hoonde de vrouw.
Dit werd me te veel. Ik vergat mijn oude pantoffels, sprong op, wees naar de deur en riep: ‘Er uit!’ En de vrouw riep: ‘Kalm an, kale madam! Weet wie je voor je hebt!’, en toen