Josefine
(1962)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
frouw Fenkel staat voor alles alleen en aangezien het met haar vertalen en typen meestal niet zo drukt loopt, verzorgt ze tussen de paperassen door haar garderobe en haar maaltijden. Ze zit - bij wijze van spreken - doppertjes te doppen achter haar schrijfmachine, ze suddert de osselapjes gaar terwijl ze wacht op een cliënt, en ze strijkt haar jurken en blouses binnen gehoorsafstand van de telefoon, die ieder ogenblik kan overgaan voor de een of andere opdracht. Waarom zou ze dat ook níét doen? Beid uw tijd en duur uw uur, nietwaar? In elk geval, als ze om zes uur - na de boel te hebben ‘dichtgegooid’ - op haar brommer wegrijdt naar haar kamer in Zuid, voert ze de vreemdste pakkages met zich mee. Het mens heeft veel aan haar hoofd en daarom was het eigenlijk wel te verwachten, dat ze eens op een keer het butagas onder de kapucijners zou laten branden, dat ze de kraan van het fonteintje zou vergeten dicht te draaien boven haar teiltje met gewassen nylon-onderjurken, of dat ze - zoals dan eergisteravond - er niet aan zou denken om de strijkbout uit te schakelen. Maar goed, eergisteravond dan, zo tegen halfzeven, rook Aafje brandlucht. Ze was alleen thuis aangezien ik die dag at bij Henk en Gertje in de Valeriusstraat. Ze ondernam meteen een inspectietocht over onze étage om te zien of er ergens iets smeulde. Maar er smeulde niets. De brandlucht was intussen steeds sterker geworden en kwam, bij nader onderzoek, van beneden, uit de kamer van juffrouw Fenkel. Aafje is naar de conciërgewoning in het benedenachterhuis gestormd, maar toen bleek dat meneer en mevrouw Mars niet thuis waren, is ze gauw teruggegaan naar boven om de brandweer te bellen. En terwijl ze op de brandweer wacht- | |
[pagina 114]
| |
te, is ze voor de zekerheid maar vast begonnen met redden. Ze heeft de zilveren kandelabers en het antieke tegeltje en mijn bijouteriedoosje en nog zowat dingen in de boodschappenmand gedaan en neergezet in de bezemkast op de benedenetage. Ze heeft ons ‘goeie goed’ bij elkaar gelegd op het portaal, en ze heeft kans gezien de grote ficus de trap af te sjouwen, wat een ontzettend karwei moet zijn geweest, want niet alleen dat de ficus-met-pot-en-al heel wat weegt, maar hij is ook een erg onhandzaam vrachtje. Hoe dan ook, ze heeft hem helemaal intact tot aan de straatdeur weten te krijgen. ‘Ja, allicht,’ zei ze later tegen mij. ‘Zo'n plant is toch zeker óók een levend iets. Ik heb na de ficus de andere bloempotten gehaald en ik stond net met twee geraniums in mijn arm op de stoep, toen de brandweer voorreed.’ De brandweer heeft meteen en zondermeer juffrouw Fenkels deur geforceerd. ‘De rook sloeg je tegemoet,’ vertelde Aafje. ‘Maar er waren nog geen vlammen. En er was ook nog geen kortsluiting, wat anders best had gekund omdat dat warhoofd de bout had laten ìn staan bovenop een stapel papieren. Het ding is zogezegd door roeien en ruiten gesmeuld en je kon je ogen haast niet openhouden van de schroeidamp. Affijn, de brandweer is niet van gisteren. Ze zijn aan alle kanten handelend opgetreden alswaardoor het gevaar is bezworen.’ Aafje is meteen koffie gaan zetten voor de brandweer en het bleek, dat één van de brandweers een achterneef van haar was, wat overigens niet zoiets bijzonders is aangezien Aafje stikt in de neven en de achterneven. Pas nadat alles goed en wel voorbij was, kwam ze ertoe het huis van Henk Linders op te bellen om mij van het gebeurde op de hoogte te stellen. ‘De brandweer is net de deur uit,’ zei ze. ‘Het is allemaal | |
[pagina 115]
| |
best afgelopen, alleen moet ik nu de planten weer naar boven dragen. En de kamer is wat onttakeld omdat ik alles bij elkaar had gezet om het in geval van nood uit het raam te kunnen gooien. Het zijn anders wel hoogstaande mannen daar bij de brandweer, mevrouw. Ze wilden niet eens een sigaar uit het kistje. Alleen maar koffie...’ Henk Linders is een hartelijke jongen. ‘Blijft u nog maar even hier, moeder,’ zei hij. ‘Ik neem wel een taxi naar de Kloveniersburgwal om Aafje te helpen de boel aan kant te zetten. Nòg een geluk, dat u geen waterschade hebt.’ Maar natuurlijk ben ik meegegaan met Henk. En Gertje is ook meegegaan, en we hebben een briefje achtergelaten voor Rex en Lex, die naar een korfbalwedstrijd waren. We troffen Aafje aan halfweg de middentrap, waar ze op een tree zat uit te blazen naast de grote ficus. ‘Het mispunt is zo zwaar,’ zei ze, wat verdrietig. ‘Af gaat nog, maar òp...! Ik kon 'm in de bocht eventjes niet houden en nu is z'n zijtak geknakt...’ ‘Dat geeft niet,’ zei ik. ‘Die kunnen we stekken.’ ‘Ga eens even opzij, Aafje,’ zei Gertje, en toen zeulden zij en Henk de arme ficus verder naar boven, en naar zijn standplaats in de kamer. We hebben alle ramen opengezet om de brandlucht uit huis te krijgen, en Henk wilde juffrouw Fenkel in haar kamer in Zuid opbellen om haar eens goed de waarheid te zeggen, maar ik was daartegen. ‘Ik zal even koffie voor ons gaan zetten,’ zei Aafje. ‘Er is nog warme melk van de brandweer.’ Na een half uur verschenen Rex en Lex, die het in hun hart geloof ik wat jammer vonden, dat er niets te blussen viel. We hadden de meubels weer op hun plaats gezet, de kamer was aan kant, en we zaten voor de open ramen uit te kijken over de stad. | |
[pagina 116]
| |
Rex wilde weten of de bout roodgloeiend had gestaan, en Lex vroeg of de brandweerman, die de stekker uit het contact trok, gummi-handschoenen aan had gehad. ‘Ik zou het je werkelijk niet kunnen zeggen,’ zei Aafje. ‘Vooruit jongens, kom mee naar de keuken. We gaan flensjes bakken!’ We zaten in de schemer bij het open raam en vergaten juffrouw Fenkels bout. Ergens in de richting van de Westertoren moest een nieuwe lichtreclame zijn gekomen, een topaaskleurige, waarvan we alleen het schijnsel tegen de hemel konden zien. ‘Stel je voor,’ zei Gertje, ‘dat er nu eens ineens een nachtegaal begon te zingen in de iepeboom...’ ‘Wat zijn ze lang gebleven, hè mevrouw,’ zei Aafje, nadat Henk en Gertje en de jongens waren vertrokken. ‘Het was eigenlijk nog wel een gezellige avond. En alle flensjes zijn op.’
Middenin de nacht werd ik wakker omdat ik iemand bij de portaaldeur hoorde. Ik stoof te voorschijn en zag Aafje binnenkomen. Ze had een regenjas omgeslagen en ze droeg de grote boodschappenmand voorzichtig voor zich uit. ‘Waar kom jij vandaan?’ riep ik. ‘Van beneden,’ zei ze, ‘van de bezemkast. Ik zei u toch al, ik had onze waarde daar met het oog op een eventuele brand zolang heengebracht. Ik dacht: hoe dichter bij de straatdeur, hoe beter... Ik heb de mand in de drukte vergeten, maar daarnet werd ik ineens wakker en het was of het me gezegd werd... Affijn, ik ben 'm gaan halen. Kijk: de zilveren kandelabers en het antieke tegeltje en de rest. Alstublieft.’ Je zou denken, dat het daarbij bleef, maar dat was niet zo. Meneer en mevrouw Mars hadden, thuiskomend van een verjaarsfeest, iemand de trap zien oplopen en ze waren stil gevolgd... | |
[pagina 117]
| |
‘Gunst,’ zei meneer Mars, zijn hoofd om onze portaaldeur stekend, ‘was ú dat, juffrouw Aafje! Neem me niet kwalijk, maar ik dacht aan een insluiper.’ ‘Ik haalde onze waarde uit de bezemkast,’ zei Aafje, en toen bedacht ze - kennelijk met vreugde - dat meneer en mevrouw Mars nog niets afwisten van de brand en ze zei: ‘Komt u even gezellig in de keuken, er is vanavond iets vreselijks gebeurd bij juffrouw Fenkel... Ik zal u het verhaal vertellen.’ Het was een lang verhaal zoals Aafje het vertelde en meneer en mevrouw Mars zaten vol ontzetting op de aanrecht te luisteren, en het eindigde ermee, dat Aafje - voor de derde keer die avond en nacht - koffie is gaan zetten... |
|