erg is die mantel nu werkelijk óók weer niet. Ik heb biesjes fluweel gemaakt langs de afgesleten randen van de kraag en de manchetten, en dat staat heel apart.
Ik zei dus maar weer, dat ik er niet aan dàcht dit jaar nog een nieuwe zomermantel aan te schaffen, en Aafje haalde nijdig haar schouders op en zei, dat ik het zelf moest weten maar dat ik er veel te opzichtig uitzag met al dat fluweel, en dat meneer Jager nog zou denken dat ik trachtte hem weer aan te moedigen.
Ik ben toen even woedend uit mijn slof geschoten en heb gezegd, dat ik niet gediend was van die onzinpraat. ‘En hoe durf je die malle man van beneden erbij te halen! Je weet heel goed, dat ik hem duidelijk genoeg heb verteld hoe de zaken staan!’
‘En u weet heel goed wat ik bedoel,’ gromde Aafje, naar de deur lopend. ‘Het is voor uw eigen bestwil. Maar ik lijk ook wel gek, dat ik me er nog mee bemoei!’
De volgende dag is ze echter toch maar met de map prenten naar antiquariaat ‘Het Roosmaryn’ gegaan, waar ze er haar honderdvijfentwintig gulden voor hebben geboden.
‘Genoeg voor een zomermantel...,’ zei ze, thuisgekomen.
Ik lachte en zei: ‘Doordrijfster! Maar nee, een zomermantel koop ik níét,’ waarop Aafje de map terugsmakte op zijn plaats in de boekenkast en met een gezicht als een oorwurm verdween naar de keuken om aardappelen te schillen.
Vervelend kan het zijn, dat humeur van Aafje. Soms denk ik, dat ze wat heerszuchtig is geworden, wat eigenlijk niet te verwonderen zou zijn als je nagaat wàt ze allemaal al niet, in de jaren na mijn mans dood, voor de kinderen en mij heeft moeten opknappen.
In veel opzichten was Aafje flinker dan ik en zíj was meestal degene, die overal op af moest. Ze onderhandelde met ‘de belasting,’ met de onderwijzers van de kinderen, met de le-