Josefine
(1962)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
morgen eens gaan informeren naar de prijs van zo'n diertje. Zingende kanaries zijn kostbaar, zeggen ze. Maar voor mijn part zingt hij níét, als hij maar een beetje vrolijk is. Verder zijn Rex en Lex voor twee dagen van school gestuurd wegens het fotograferen van een leraar (onder de les, zonder dat hij het zelf wist...). Dan heeft Aafje een van onze vijf soepborden uit het raam laten vallen. En tenslotte was er de smak van onze vuilnisemmer, die mevrouw Mars (de vrouw van de conciërge) ineens niet meer kon houden toen ze hem naar beneden droeg. We hebben - wat die vuilnisemmer betreft - een afspraak met menéér Mars, maar meneer Mars had griep, wat we niet wisten, waarom we de vuilnisemmer als gewoonlijk op het buitenportaal zetten, waardoor mevrouw Mars het als haar opdracht beschouwde met hem te gaan zeulen, wat ze níét had moeten doen, want ze heeft slappe enkels en een beetje reumatiek in haar rechterarm. Maar hoe dan ook, even na negen hoorden we een ratelende slag, een bonk, en een doordringende gil. Aafje en ik stoven het portaaldeurtje uit, en de eerste twee trappen af. Bovenaan de laatste trap, de deftige trap met de gebeeldhouwde leuning, zat mevrouw Mars; en onderaan die trap, op het marmer van de benedengang, lag onze vuilnisemmer, en de trap zelf was een en al as en sinaasappelschillen en natte kranten met theebladen en koolstronken en buitenbladen van andijvie en aardappelschillen, voor welke laatste voedselafvalprodukten ik me wel een beetje schaamde omdat een maatschappelijk voelend mens dergelijke dingen behoort mee te geven aan een schillenboer... ‘Wat is er gebeurd?’ vroegen we, vrij onnozel. Mevrouw Mars vroeg om een zakdoek omdat ze dacht, dat haar neus bloedde, wat echter niet het geval bleek te zijn. Ze keek een beetje verbijsterd, maar toen het tot haar door- | |
[pagina 72]
| |
drong, dat alleen de vuilnisemmer was gevallen en niet zijzelf, vroeg ze om water, voor de schrik. Aafje kwam met water, en juffrouw Fenkel - van het vertaalbureau - kwam met water, en de ateliermeisjes van ‘Het Confectie Centrum’ gelijkvloers, kwamen met water. Alleen de meneer van verzekeringsmaatschappij ‘De Vaste Burght’ kwam met een grote mond omdat zijn cliënten ‘over die mestvaalt’ zouden moeten stappen. Nu mogen we geen van allen de meneer van ‘De Vaste Burght’. ‘Er kòmen nogal cliënten bij u...,’ giechelden de ateliermeisjes. En juffrouw Fenkel zei verwijtend: ‘Inplaats, dat u dankbaar bent, dat het alleen maar een vuilnisemmer is die daar ligt en niet mevrouw Mars...’ En ik voelde me wat beledigd over het feit, dat mijn as en sinaasappelschillen en theebladen en koolstronken gezamenlijk werden geklassificeerd als een mestvaalt, en ik zei: ‘U moet een beetje op uw woorden passen. Dacht u soms dat we de boel hier zouden laten liggen? U moet niet iedereen afmeten naar uzelf. Wíj zijn beschaafde mensen.’ ‘Als ik u was,’ zei Aafje brutaal, ‘zou ik mijn eigen vuilnisemmer óók maar es buitenzetten! De hele verdieping ruikt naar uw beschimmeld papier en ouwe eindjes sigaar...,’ waarna de meneer van ‘De Vaste Burght’ ineens zó deftig werd, dat hij er het zwijgen toe deed en met opgetrokken wenkbrauwen verdween achter de deur van zijn kantoor, waarop stond ‘Hier melden s.v.p.’, wat - dit terzijde - een volkomen onnodig verzoek was, aangezien er met geen mensenmogelijkheid een ander plek te vinden zou zijn geweest om zich te melden. Juffrouw Fenkel en de ateliermeisjes zijn toen teruggegaan naar hun diverse afdelingen, waarna mevrouw Mars en Aafje en ik begonnen de boel op te redderen, wat nogal wat | |
[pagina 73]
| |
voeten in de aarde had aangezien er zich - bij al het andere - ook pruiken kapok van een oud canapékussen bevonden. ‘Kapok is toch eigenlijk een vreemd iets,’ zei mevrouw Mars niezend. ‘Als je nagaat wat voor bergen er uit één zo'n kussen komen...’ ‘Laat u mij maar,’ zei Aafje. ‘Ik neem het bij elkaar op met een vochtige dweil.’ ‘Je kunt ze beter voorzichtig grijpen,’ zei ik, en toen begonnen we door het trappenhuis aan te jagen achter de kapokpluizen, die bij de minste of geringste tochtvlaag hoog opdwarrelden, tòt er een cliënt voor ‘De Vaste Burght’ passeerde, die er zeker wel tien op zijn rug had zitten en die haastig door mevrouw Mars werd afgeslagen vóór hij binnenging door de deur met ‘Hier melden s.v.p.’, waarna ik er ineens grondig genoeg van had en naar boven ging om koffie te zetten. Terwijl ik stond te wachten tot de melk kookte, dacht ik nog even aan mevrouw Mars' woorden: ‘Kapok is toch eigenlijk een vreemd iets...’ Ja, inderdaad, een vreemd iets. Een paar handenvol in een kussen zijn voldoende om een heel trappenhuis onder te stuiven. En dan, dat malle kapok-avontuur in mijn eerste huwelijksjaar! Ons meubilair was toen maar heel, héél eenvoudig, en onze enige echt mooie ‘makkelijke stoel’, een kolossale clubfauteuil, stond in de spreekkamer van mijn man, vóór het deftige bureau waarachter ‘dokter’ zat en wachtte op de patiënten. Die stoel is eens op een keer, na het middagspreekuur, toen Aafje en ik het ons in het hoofd hadden gehaald de spreekkamer een goeie beurt te geven, vlak bij de brandende kachel komen te staan. En terwijl wij in de kamer ploeterden met stoffer-en-blik, met spons-en-zeem, met spiritus en boenwas en koperpoets, | |
[pagina 74]
| |
stond die stoel daar almaar pal bij die kachel... En toen Rente om zes uur thuiskwam, zei hij: ‘Het ruikt hier branderig,’ en hij stormde op de stoel af en riep: ‘Hij is het! Voel es, je brandt je aan het fluweel van de zijkant,’ en ik zei: ‘Hij is gelukkig niet geschroeid,’ maar Rente zei, dat de stoel vanzelf zou gaan branden als de kapok heel erg warm was. ‘Hoe kan dat nou!’ zei ik verschrikt, en Rente zei: ‘Dat zou ik je niet zo ineens kunnen zeggen, maar de stoel moet dadelijk het huis uit.’ Hij greep het loodzware gevaarte beet en trachtte het naar de gang te slepen maar slaagde daarin niet. ‘Aafje, help es even. En jij ook, Josefine; neem jij de poten. Gauw!’ Aafje kreeg de slappe lach, wat mijn man nogal irriteerde. ‘Let liever op,’ zei hij. ‘Ieder ogenblik kunnen de vlammen er uit slaan.’ Ik kreeg het gevoel of we op pad waren met een vuurspuwende berg, en ik ademde pas op toen onze enige, mooie, makkelijke stoel buiten, op het grasveldje stond. ‘Hier kan hij tenminste geen kwaad,’ zei Rente, nog een beetje hijgend. Ik keek naar het dure roodgeribde velours en ik zei: ‘Het regent... Zal ik er het zeiltje van de keukentafel overheen leggen?’ Maar Rente zei: ‘Nee. Geen zeiltje. Kapok kan dagenlang dóórsmeulen. Laat 'm maar flink nat regenen.’ Onze arme stoel ìs flink nat geregend; hij heeft de hele nacht op het grasveldje gestaan, en de volgende dag hebben we hem met gemengde gevoelens van ergernis en argwaan onder het keukenafdakje gezet. En de dag dáárna, mocht-ie weer binnen... Maar hij is na dat avontuur toch niet meer de oude geworden en wat mij betreft, ik heb me nooit helemaal kunnen losmaken van het idee, dat de stoel misschien toch nog dóórsmeulde en dat hij zich op ieder willekeurig ogenblik zou kunnen gaan uitleven in een orgie van rook en vuur. | |
[pagina 75]
| |
Overigens was het de enige stoel, waarin Rente en ik sámen konden zitten. Aafje is vanavond met een verschrikkelijk humeur vertrokken naar de verjaardag van een nichtje. ‘Al die beroerde verjaardagen!’ zegt ze. ‘En al die ellendige vette taartjes die je te eten krijgt! En ik heb weer een veel te duur cadeautje moeten kopen.’ ‘Gunst mens,’ zeg ik, ‘koop dan geen cadeautje, en ga níét.’ Maar ze gaat wèl, ze gaat altijd wèl, en als ze terugkomt is ze helemaal omgezwaaid; dan is ze stralend. Laatst - op de verjaardag van een halfzuster - hebben ze rooie bessen gedronken en operaplaten gespeeld op een gehuurde gramofoon, tot de buren tegen het plafond tikten. En vorige maand had ze een verjaardag op de Lijnbaansgracht. Toen heeft de hele buurt meegefeest, en ze werd middenin de nacht thuisgebracht door twee neefjes met mondharmonica's, die het ‘bruidskoor’ uit Lohengrin speelden... Het zal míj benieuwen waarop het feest van vanavond uitloopt. |
|