en begroef ze achter in de tuin, onder de kastanje. Ik begroef ze 's nàchts, want overdag durfde ik dat niet te doen met het oog op mevrouw Kriel, die ons hele terrein kon overzien uit het kolossale boograam van haar salon.
Ja, met mevrouw Kriel begon voor mij een echt grote ellende. Ik herinner me nog onze eerste ontmoeting. Ze was me komen opzoeken, helemaal statig, compleet met handschoenen, visitekaartje en parasol (terwijl het beslist niet meer dan vijf stappen kan zijn geweest van haar voortuintje naar het onze).
Aafje, die toentertijd eigenlijk nog maar een kind was, wist niet goed raad met het deftig bezoek. Ik veronderstel, dat ze een prop heeft gemaakt van het visitekaartje, en dat ze heeft gewezen: ‘Rechtuit en de tweede deur.’ In elk geval, geheel onaangediend kwam mevrouw Kriel, ritselend en ruisend, binnengewandeld in de huiskamer, waar ik juist - zittend op de grond - bezig was met het uit elkaar schroeven van de rolstoffer, die het niet meer dééd.
Ik zie haar nòg; ze droeg een ingewikkeld soort japon van oud-rose laken en een grote bruine strohoed, die iets had van een omelette.
‘Ik hoop niet dat ik stoor,’ zei ze, en ze zei ook: ‘Wat een beeldig milieu,’ wat onzinnig was, want ons ‘milieu’ leek in die dagen feitelijk nog naar niets. Rente en ik hadden namelijk zo goed als al ons geld besteed aan de inrichting van de spreekkamer en de wachtkamer; ons huiskamermeubilair bestond uit was losse kussens, wat planten, wat gemberpotten met bloeiende takken, een ronde tafel met een roodpluchen kleed, en zes rechte stoelen met roodpluchen zittingen, die we hadden moeten nemen omdat ze bij de tafel hoorden.
‘Gaat u zitten,’ zei ik verbijsterd, en mevrouw Kriel nam plaats op een van de zes rechte stoelen, waarna ik de kamer uit stoof om theewater te gaan opzetten. Toen ik terugkwam