Ik hing snel mijn mantel in de kast, en ging naar binnen.
Hubert sprong op toen ik binnenkwam. ‘Dag grootmoeder. Wat een rot-puzzel!’
Blijkbaar was de rot-puzzel nu ineens belangrijker dan het hele, mij nog onbekende doel van zijn bezoek. Hubert is nu negen en ik geloof, dat dat springen van de hak op de tak van hem, juist een van zijn grote charmes is.
Ik gaf hem een zoen en streek de zware, licht blonde kuif uit zijn ogen. ‘Je haar is weer flink lang, jongen,’ zei ik, en hij keek me peinzend aan en zei: ‘Vindt u het tè lang? Ik vind, dat het me zo wel staat.’
En denkt u nu alstublieft niet, dat Hubert een ijdel en eigenwijs kereltje is; néé... Hij is een echte jongen en bij tijden wel flink ook, maar hij weet verdraaid goed wat hij wil en als hij wat langer haar mooi vindt, dan zal hij wat langer haar dragen óók.
Hij leek even gegriefd toen hij zag, dat ik lachte en zei: ‘En toch hóú ik het zoals ik het hèb, grootmoeder!’
‘Het is je eigen haar,’ zei ik. ‘En je hebt het recht zelf uit te maken wat je mooi vindt. Je vader was indertijd ook zo. Hij heeft es een keer zijn hele kamertje geel geverfd omdat-ie geel móói vond. En hij had ook es een keer het idee, dat bruinleren handschoenen mooi waren, en toen vroeg-ie die met z'n verjaardag, en toen kreeg-ie die, en toen ging-ie er mee naar school, waar de jongens hem uitjouwden omdat het eenvoudig géén gezicht was...’
‘Hij heeft die handschoenen toen toch niet uitgetrokken?’ informeerde Hubert ongerust.
‘O heden nee,’ zei ik. ‘Hij is de jongens met handschoenen en al aangevlogen. Het moet een fikse vechtpartij zijn geweest maar ze hebben je vader er niet onder gekregen. Alleen die handschoenen... Die hingen in flarden aan z'n handen...’
Hubert ging naast me zitten en knikte met veel instemming.