gen, maken het inkijkje wat wazig, maar je kunt toch het brandende pitje van het petroleumstel onderscheiden, en het glimmend aluminium van de pannen, en de koperen ketel, die staat te stomen op het kookkacheltje.
‘Als we tuletjes voor het achterraam zouden hebben,’ zei ik zaterdag tegen Aafje, ‘dan zouden die er nu toch óók af moeten. Kijk eens, het gutst langs de ruitjes.’
Inderdaad begon het steeds meer te lekken en we zetten emmers en teiltjes en de soepterrine neer om het ergste op te vangen. We hebben de huiseigenaar opgebeld, en de loodgieter, maar niemand was thuis. Toen hebben we het vloerkleed een eindje opzij gerold, en daarna hebben we gedweild.
Na een tijdje kwamen we tot de ontdekking, dat het voor ons eigenlijk nogal meeviel, want al het water sijpelde in steeds sneller tempo weg door de vloer.
We tobden er wel een beetje over waar al dat water bleef... ‘Het komt in het kantoor beneden,’ zei Aafje. ‘En net hier vlak onder staat de schrijfmachine van juffrouw Fenkel, en die heeft er alleen maar zo'n versleten zeildoeken hoes overheen. Die dure machine raakt helemaal verruïneerd door de vocht. Kunnen we niet iemand waarschuwen? Die arme juffrouw Fenkel.’
Juffrouw Fenkel, een stoere, grijze dame van een jaar of vijftig, heeft op de etage beneden ons, in de kamer, die uitziet op de binnenplaats, een vertaalbureau, en ze brengt 's morgens als ze naar boven komt, altijd onze post voor ons mee. Zo iets schept een band en dus hinderde het ons nu te moeten bedenken, dat haar grote schrijfmachine het weekend over daar maar rustig zou staan te verregenen.
‘Het enige is,’ zei ik, ‘dat we meneer Mars beneden even waarschuwen. Hij is tenslotte de conciërge en misschien heeft hij een sleutel of weet hij het huis-adres van juffrouw Fenkel.’
Meneer Mars had géén sleutel, en hij wist níét het huis-