‘Eigenlijk,’ zei ik, ‘zijn àl onze theedoeken versleten, de een méér, de ander mìnder. We moeten nieuwe hebben.’
‘Kunnen we dat betalen?’ vroeg Aafje. Ze stak de petroleumpit aan en zette de pan met soep op het stel. ‘Ik bedoel: de kolenman krijgt nog dertienvijftig voor briketten, en de krant moet gegireerd, en u heeft een cadeautje nodig voor Sofietjes verjaardag.’
‘Wat moet, dat moet,’ zei ik stoer, en ik sprak met Aafje af, dat zij de stad in zou gaan om de theedoeken te kopen. En 's middags is ze de stad in gegaan, en ze hééft - na uren rondsjouwen - de theedoeken gekocht: twaalf stuks, halflinnen, met een gele streep.
Maar ik zit nu wel een beetje met het cadeau voor Sofietje, mijn oudste kleindochter. Ik had het kind zo graag iets echt góéds gegeven, maar de theedoeken hebben er aardig ìn gehakt... Het enige zal misschien zijn, dat ik haar de camee van Barend geef.
Aan de camee van Barend is een nogal vreemde geschiedenis verbonden. Ik kreeg haar toegestuurd op een van de eerste Sint-Nicolaasavonden in mijn huwelijk, verborgen in een uitgeholde rode kool en vergezeld van een gedicht, dat ondertekend was met ‘Uw eigen Barend’.
Het gedicht begon, voor zover ik me herinner, ongeveer zó: ‘Uit liefde voor u - Zend ik u nu - Weltevree - Deez camee’, en het eindigde met: ‘Blijf steeds welvarend - uw eigen Barend.’
Ik ben er nooit achtergekomen wie mijn ‘eigen Barend’ was, maar Rente (mijn man) kon zijn bloed drinken. ‘We moeten dat vod terugsturen,’ zei hij. ‘Maar aan wie? Denk eens goed na, Josefine, wie kan er Barend heten?’
Ik piekerde me suf over deze vraag maar kon er geen antwoord op vinden. Op dansles bij meneer Leefson was indertijd een student geweest, die me wel es een keertje thuis had