zijn de stad in getrokken. Elisabeth heeft zeven meter cretonne gekocht, en een sigaretteaansteker, en een koffiepot, en een zeilwrijver, en een twinset, en een mutsje, en een warmwaterbord voor Marietje... En ik heb een paar bruine schoenen gekocht. En nòg een paar bruine schoenen voor Aafje (die waarschijnlijk niet zullen passen), en een melkkoker tweede keus, en een porseleinen aspergeschaal met een barst, en een hoedje...
Toen Tanja vanavond kwam en het hoedje zag, zei ze: ‘Dat kunt u níét drágen. Het is veel te ouwelijk, ’en ik zei: ‘Wat nu: ouwelijk! Ik ben zesenzestig,’ en zij zei: ‘Het is een ouwebessenhoedje! Ik sta er op, dat u het in het vuilnisvat gooit.’
‘Het heeft drievijfennegentig gekost,’ zei ik verdrietig.
Aafje kwam binnen met het theewater. ‘Zo'n soort hoedje,’ zei ze, ‘heeft de hele afgelopen zomer in de Bazar gestaan voor tweevijfennegentig. Mijn nicht in Durgerdam heeft zo'n hoedje.’
‘Misschien,’ zei ik benepen, ‘wil ze dit er nog bij hebben...’
‘Die mevrouw, die mevrouw!’ lachte Aafje, het spiritusstel in de theestoof aanstekend.
En toen ging de telefoon, en het was Elisabeth en ze zei: ‘Weet u wat we vergeten hebben, moeder? De regenjas voor Christiaan.’
‘Wat dom...,’ stamelde ik, en ik schaamde me verschrikkelijk, want welke moeder vergeet de regenjas voor haar zoon!
‘Zullen we morgen dan nog maar even gaan?’ stelde Elisabeth voor.
Het strijdros in me hoorde wéér het trompetgeschal voor de aanval en hief het hoofd op.
‘Goed, liefje,’ zei ik vlot. ‘Kom me maar aanhalen. De-