twee zwartgaren handschoenen, een halfvergane zwartkanten sjaal, een geknakte groene veer...
‘Ze is weg...’ prevelde het oude vrouwtje, en de nachtuilen verlieten hun zitje tussen de carillonklokken, vlogen naar beneden, en riepen: ‘Ze is weg!’, en de menigte op het bordes begon heel zacht en schor te juichen, en heel zacht, met bibberpootjes, zetten de reuzenkikkers een roffel in.
‘De maan is óók weg,’ zei Jock. Toen bukte hij zich en nam behoedzaam de spiegel op. ‘Het is donker,’ zei hij. ‘We kunnen met teruggaan beter wachten tot het dag is.’
‘Hoor ze beneden in het park eens juichen,’ zei Marlotje. ‘Ze willen jou zien, Jock.’
Jock stapte naar de rand van het dak, en wuifde met een witte zakdoek naar de menigte.
Maar de menigte wuifde niet terúg...
De menigte lette niet op Jock, ze danste in een wijde kring om de frigidaire, die de koksmaatjes naar het midden van het bordes hadden gesleept. Naast de frigidaire stond de chef-kok, die boven zijn hoofd een zilveren kandelaber met twaalf brandende kaarsen hield. En op de frigidaire zat, met een boeket rose rhododendrons in zijn hand, Hans II van Lobelia...
Een koning bij kaarslicht is erg mooi om te zien. De baron en Pang, de giraffe, de koe, de ezels, allemaal hadden ze geen ogen meer voor iets anders dan voor hém. Ze vergaten, dansend rondom zijn geïmproviseerde troon, aan welk gevaar ze nog maar zo juist op het nippertje waren ontsnapt, en ze vergaten ook, dat hun vorst al die tijd onder de ophaalbrug had gezeten,