winding. ‘Oéi! Oéi!’ loeide de koe. ‘Móetje dat lóeder horen jóedelen! Als dat góed gaat, gaat er meer góed...’
‘De maan is bijna onder...’ huilde Pang. ‘Als Jock een braadpan wordt, wil ik ook een braadpan worden...’
De giraffe en de baron, die beiden naar het dak wilden, vochten bij het sokkentouw om de voorrang. De kijkjonkers, die tegen de zijmuren leunden, hieven diep bewogen het volkslied aan.
Dolle Dorus, die al op weg was naar De suikervlinder, kwam nog even terug en riep: ‘Schiet dan toch dat veertje stuk, sufferd!’ Maar Dolle Dorus had makkelijk praten. Toen Jock door de muur van dode rozen was gedrongen, stond de Kristallen Dame niet meer bij de koepel, maar aan het uiterste eind van het dak, bij de paleistoren. En er was nog maar zo weinig maanlicht, dat je op die afstand helemaal niets meer van het veertje kon zien.
De nachtuilen hadden zich opgesteld tussen de klokken van het carillon. Ze gluurden omhoog naar de wijzerplaat van de torenklok, en riepen: ‘We hebben nog maar vier minuten! Nog maar vier...’
Van de koepel naar de toren liep door de daktuin een kronkelend pad. Voorzichtig, dekking zoekend achter zwarte palmen en lispelende ligusterhagen, gingen ze voorwaarts: Jock en Marlotje; de ratten, de spinnen en de muizen; en de zwarte katten met zúlke staarten van opwinding.
‘Als ik dichterbij ben, zal ik schieten,’ fluisterde Jock. ‘Als ik wat meer kan zien...’
‘Laat je staart wat zakken,’ fluisterde Marlotje tegen