XXXI
‘Ouwe zeur,’ zei Jock binnensmonds. Wat deed het er toe, dat alle kwartjes in centen waren veranderd! De Kristallen Dame kende gevaarlijker toverkunsten. ‘Ik moet naar het dak,’ dacht hij. ‘Ik moet naar Marlotje,’ en hij riep: ‘Is dat paleis nu omsingeld ja of nee? Kan ik gaan?’
‘Voorzichtig...’ fluisterden de moeders uit de schaduw van de rhododendronstruiken. ‘Ze kan iedereen betoveren... 's Nachts, als de maan verdwenen is...’
Over een half uur zóu de maan verdwenen zijn, dan zou hij achter de bruine beuk staan. Met wapperende zilveren haren rende Jock langs de zijmuur van het gebouw, langs op wacht staande honden, kijkjonkers, katten, paarden... naar het bordes met de brandladder.
Maar toen Jock de treden van het bordes was opgestoven, bleef hij stokstijf staan. In de hoogte, tegen de gevel van het paleis, was iets heel eigenaardigs te zien... Daar, aan het bovenste deel van de - helemaal met clematis en kamperfoelie begroeide - brandladder, vlak bij de dakgoot, hing het spookpaard met Dolle Dorus op zijn rug!
‘Ha, ha!!!’ riep de roverhoofdman honend. ‘Ben jij daar, jongetje van de maan! Net een beetje te laat, hè! Jij mag straks de ouwe juffrouw van het dak halen, maar ík haal de spiegel! Míjn spiegel, begrijp je? Hup, Egidius!’
‘Jij zegt maar: hup!’ mopperde Egidius. ‘Jij hebt geen pootvleugels, die tussen de kamperfoelie haken...’ Moeizaam wurmde het dier eerst zijn voor-