| |
| |
| |
XXVIII
‘Daar heb je de koning...!’ riep de giraffe verschrikt. ‘Leve de koning!’, en al de andere dieren riepen ook: ‘Daar heb je de koning...!’ en ze keken angstig en struikelden over hun poten en vleugels en staarten. En de kijkjonkers, die zich ineens herinnerden dat ze zonder verlof uit het paleis waren weggelopen, begonnen fluisterend te beraadslagen over de vraag wat ze hun heer op de mouw zouden spelden...
Inmiddels waren de voorhoede van het leger en de spits van de koninklijke stoet elkaar tot vlakbij genaderd. De herauten brachten hun paarden tot stilstaan en de muilezeldrijvers, die naast de wagens hadden voortgerend, hielden hun vaart in, rukten aan de leidsels en riepen: ‘Ho!’
Jock zag, dat de koning woeste gebaren maakte in zijn richting. Hij dacht: ‘Wat wil dat mannetje?’ en een beetje geërgerd door het oponthoud, beval hij het leger halt te houden.
Hans II trapte tegen de versiering, waartussen zijn sleepmantel van rood fluweel blijkbaar zat vastgehaakt, tuimelde van de wagen, strompelde zo snel hij kon op zijn goudleren pantoffels langs de muilezels en de herauten naar voren, en begon met een opgewonden gilstem te spreken. Hij was zo overstuur, dat er geen touw vast te knopen viel aan zijn verhaal; hij had het over de Kristallen Dame en het jongetje van de maan, dat hem helpen moest, over zijn moeder en zijn Pekinezen en zijn familiejuwelen, die in een reisbrandkastje op de versierde auto stonden... Zijn gezicht was bleek | |
| |
van angst, zijn kroon hing op één oor, zijn handen frommelden zenuwachtig aan een slip van zijn mantel. Hij zag er meer zielig dan gevaarlijk uit. De dieren en de kijkjonkers herademden.
‘Zoekt u iets, Majesteit?’ vroeg Jock ten laatste.
Het was alsof de koning schrok van die plotselinge vraag; hij zweeg, zette zijn kroon recht en keek de jongen een beetje schaapachtig aan. ‘Ja,’ zei hij toen, wat kalmer, ‘ik zoek jóu... En ik zoek mijn volk. Maar mijn volk is weg... Ik wil óók weg... Ik wil naar de maan.’
De muilezeldrijvers hadden intussen het reisbrandkastje, een keurig groengelakt en met immortellen versierd voorwerpje, van de wagen gehaald en als hulptroon achter de koning neergezet.
Zijne Majesteit nam breeduit plaats. Hij was zichzelf nu weer zowat meester. Hij zou dat maanjongetje wel dwingen hem te helpen. Als hij maar eenmaal goed en wel op de maan zat, kon de aarde wat hem betreft vergaan. Hij knikte minzaam tegen de jonge apen en de lammetjes. Hij voelde zich een vriendelijk, genadig vorst, een verlicht heerser... Deze menigte hier had recht op de waarheid. ‘Ik zal jullie alles vertellen...’ Hij werd breedsprakig van goedertierenheid en kwam met een heel verhaal...
Het bleek, dat de gemzen van de kijkjonkers hem die morgen voor dag en dauw waren komen vertellen, dat de spiegel in handen was van de Kristallen Dame op het paleisdak... De berichtgeving van de gemzen was wel zeer volledig geweest en zij hadden de koning geen ogenblik in het onzekere gelaten over het gevaar- | |
| |
lijke van de situatie. Hoewel hij, zo goed als alle andere Lobelianen, wist, dat het spook zich overdag schuil hield, was hij meteen maar op het balkon gaan staan en had zijn onderdanen bevolen de Kristallen Dame, de spiegel, of beide te vuur of te zwaard te verwoesten... Buitenom, over de brandladder, moesten ze de paleistoren bestormen. Hij, de vorst, zou in de eetzaal wachten en aan hen denken. ‘In de looppas omhoog!’ had hij met gesmoorde stem uitgeroepen. Het volk van Lobelia echter ging niet in de looppas omhoog, maar omláág... Iedereen kroop meteen onder de grond van angst, zodat een paar minuten na de oproep des konings, de hele stad leeg was geweest. Hans II had toen natuurlijk óók onder de grond kunnen kruipen, maar uit het verhaal van de gemzen had hij begrepen, dat het zelfs dáár in geval van nood niet veilig zou zijn. Hij nam dus het besluit weg te gaan, niet alleen weg van het paleis en de stad, maar van de áárde... Hij vertelde, dat hij na veel zoeken eindelijk nog een paar herauten had gevonden achter het keukenfornuis, en een paar muilezeldrijvers onder het platform in de troonzaal, en dat hij met die mensen, en het brandkastje, en het eerste het beste kanon, dat hem voor de hand was gekomen, hals over kop was vertrokken om hém te zoeken, Jock...
‘Want jij moet me helpen, jongetje,’ zei de koning. ‘Ik zei je al: ik wil naar de maan...’
Jock, op de girafferug, glimlachte uit de hoogte. ‘Maar dat gaat zó maar niet, majesteit. Dat gaat eigenlijk helemáál niet...’
De koning stond op van het brandkastje. Hij was | |
| |
nu niet bang meer, hij was ook niet vriendelijk meer, hij was boos. ‘Vergeet niet tegen wie je spreekt, snotneus! Mijn geleerden zijn geen kwajongens! Ze weten wat ze weten. Ze weten, dat de maankinderen die op aarde zijn gegooid later in een onzichtbaar schepnet weer omhoog worden gehaald. Ik wil ook in een onzichtbaar schepnet omhoog worden gehaald. Begrepen? Ik eis van jou, dat je die zaak voor me in orde brengt. Als er geen extra schepnet beschikbaar is, zal ik gebruik maken van het jouwe... Jij krijgt dan als vergoeding mijn brandkastje en mijn kanon en mijn kroon.’
Jock dacht: ‘Dit is te gek om los te lopen. Die koning moet wel heel dom zijn te veronderstellen, dat ik in de gegeven omstandigheden nog naar zijn pijpen zal dansen...’ en hij zei een beetje sussend: ‘Maar mijn goede beste Majesteit, u is toch het hoofd. U kúnt immers niet weg, u moet regeren...’
‘Bemoei je met je eigen zaken,’ gromde de koning. ‘Er ís niets meer te regeren. Ik zei je toch, dat ze allemaal onder de grond zijn gekropen. Allemaal! Nu ja, op één na...’
Bliksemsnel schoot de witte muis naar voren. ‘Wát zegt u me daar? Op één na?’ Hij ging vlak voor de goudleren pantoffels zitten, gooide zijn kopje in de nek, en keek de koning met zijn rode oogjes verontwaardigd aan. ‘En zou u die ene dan zomaar aan zijn lot willen overlaten!!!’
De boze bui van de koning was ineens voorbij; hij trok verlegen aan de slippen van zijn blauwsatijnen das en mompelde zoiets van: ‘Nu ja, die ene... Dat | |
| |
was maar een arm oud vrouwtje... Ik zag haar van mijn balkon zitten op de bank bij de goudvissenvijver... Toen ik het bevel gaf de paleistoren te bestormen, kroop ze niet zoals de anderen onder de grond... Ze stond op, en liep tot vlak onder het balkon... Haar gezicht stond strak en ze vergat een buiging voor me te maken.... Ze zei: ‘Ik heb altijd gezegd, dat de Kristallen Dame niet bestond... Maar ik wist, dat ze wél bestond. Ik heb geleefd als een struisvogel, met mijn kop in het zand. Maar ik wil niet stérven als een struisvogel. Geef me een wapen, koning. Ik ben een oud mens, maar ik ga vechten met dat beroerde spook!’ Zoiets zei ze, of daar kwam het in elk geval op neer... Ik gaf haar een blikopener, en daarmee is ze langs de brandladder omhoog geklommen. We zullen haar wel nooit meer terug zien... Ze heette Marlotje...’
Jock en de dieren hadden in stijgende onrust naar het verhaal van de koning geluisterd, en toen hij zweeg brak een oorverdovend gefluit en gehuil en geschreeuw los. Marlotje, het vriendelijke, wijze vrouwtje dat bij de goudvissenvij ver op ze zou wachten, had het bestaan op haar eentje het spook te gaan bestrijden! Maar ze had toch immers geen schijn van kans? De Kristallen Dame zou haar gevangen nemen, of betoveren, of vermoorden... Het was misschien vreemd om - waar de hele aarde in gevaar verkeerde - je zo druk te maken over het lot van één oud mensje. Maar vreemd of niet, Jock en de dieren kregen nu nog méér haast om bij het paleis te komen.
‘In de stormpas voorwaarts!’ commandeerde Jock met schorre stem.
| |
| |
De koning greep het brandkastje en sprong verschrikt uit de weg. De groene reuzenkikkers, op de rug van een Russische hazewind, zetten een mars in, die klonk als het rikketik van machinegeweren. Jock op de giraffe, Dolle Dorus op het spookpaard, de baron op het veulen, Pang en de witte muis op de koe, en de zevenhonderdtwintig kijkjonkers - die de koning in zijn verwarring niet eens had gezien - op ezels en wilde zwijnen daverde de stoet op de stad aan.
‘Ik weet niet wie Marlotje is,’ zei de baron. ‘Maar we kunnen haar niet láng alleen laten daar op dat dak. We hádden al haast, maar het is nu een erekwestie geworden... We moeten zien, dat we er vóór de nacht zijn. Je kúnt een vrouw niet alleen laten op een dak met een spook. En zéker niet 's nachts. Al mijn voorvaderen zouden zich in zo'n geval het vuur uit de sloffen hebben gelopen. Harder!’
‘Ik doe wat ik kan,’ hijgde het veulen. ‘U ziet toch, dat ik doe wat ik kan... Ik weet wél wie Marlotje is.’
‘Marlotje weet bijna alles,’ zei de witte muis tegen Pang. ‘Als je haar ziet, zul je haar erg aardig vinden. Ze is beleefd en vriendelijk tegen iedereen. Zelfs tegen een zo klein iemand als ik ben. Ze heeft me eens op een winteravond, toen mijn poten bevroren waren, ontdooid bij haar petroleumlamp... 's Zomers groeit er lathyrus in haar dakgoot. Ze legt altijd kruimeltjes neer voor de manke merel, en de kruimeltjes, die de manke merel niet lust, zijn voor míj...’
‘Marlotje is het mens dat onze sokken stopt...’ riepen de kijkjonkers elkaar toe. De ezels en wilde zwijnen, waarop ze reden, legden er nog een stapje op.
| |
| |
Er was geen houden meer aan. Of ze wilden of niet, in razende vaart werden de doodsbange kijkjonkers meegevoerd in de stoet.
Dolle Dorus gromde in zijn baard. ‘Ik ken die Marlotje wel... Ze heeft eens een kolengruisje uit mijn oog gehaald. Waarom is dat malle mens als een kip zonder kop op het dak geklommen!’
Jock had zijn armen weer om de nek van de giraffe geslagen. De lucht gierde in zijn oren. Er was een wereld in gevaar, en er was een oud vrouwtje in gevaar...
En er was een domme bange koning, die met een scheefgezakte kroon en een bleek gezicht op een versierde muilezelwagen, helemaal in de achterhoede, in vredesnaam dan maar mééreed, terug naar de stad...
|
|