| |
| |
| |
XXVII
Toen de kijkjonkers de koffie roken, kwamen ze bij. Ze maakten de aan elkaar geknoopte mantels los, sloegen ze zwierig over hun goudbrokaten uniformen, en gingen aan de rivieroever zitten ontbijten.
Ze hadden nog wel de vage herinnering aan iets naars, maar waarom zouden ze zich daarin verdiepen! Eten was belangrijker. Ze begonnen brooddronken met haringstaartjes te gooien, ze gilden aanstellerig over velletjes in de koffie, ze kraaiden het uít van plezier over Katrienus, die zich verslikte in een graatje, en over Radbout, die een tand brak op een korst, en over Floris, die een vetvlek maakte op het roodsatijnen lint van de orde van het Alziend Oog...
Intussen had Dolle Dorus het spookpaard vastgebonden aan de deur van de theekoepel, en was begonnen zijn revolver op te poetsen met een handvol dorre rozenbladeren. Onder het poetsen door loerde hij om zich heen: naar Jock, Pang, de kleine blauwwollen baron, de dieren... Ook rustten zijn rossigzwarte ogen een ogenblik op de kijkjonkers, die - dom en oppervlakkig als ze waren - nog steeds luidkeels zaten te zwetsen of gierend van pret over elkaar heen rolden tussen de varens aan de rivieroever. Dolle Dorus verachtte hen diep. ‘We vormen een eigenaardig gezelschap,’ gromde hij. ‘Ik vertrouw niemand verder dan ik hem kan zien...’
Jock keek Dolle Dorus koel aan. ‘Wij vertrouwen óók niemand verder dan we hem kunnen zien...’ zei hij. ‘En daar hebben we onze redenen voor. Ik ben | |
| |
met goede bedoelingen op aarde gekomen. Ik had de mensen hier weer langzaamaan willen wennen aan spiegels. Maar wie heeft er roet in het eten gegooid? U! U en de kijkjonkers! U wilde de spiegel verkopen. En de kijkjonkers wilden hem stukslaan...’
‘Ach, stil toch,’ zei de baron. Zijn stem klonk een beetje vermoeid. ‘Wat doet dat er nu allemaal nog toe! Als we er niet in slagen de Kristallen Dame die spiegel afhandig te maken, is het immers toch na korter of langer tijd met ons en met iedereen gedaan. O zeker, ze kan nog jarenlang een spelletje van kat-en-muis met ons spelen... Maar eens zal ze haar slag slaan en de aarde door middel van de spiegel vernietigen. Tenminste als je gelijk hebt met dat teruggekaatste licht en de eeuwige duisternis...’
De eeuwige duisternis. De kijkjonkers aan de rivieroever, die juist een paar seconden stil zaten omdat Katrienus een zwaarddans zou gaan uitvoeren, vingen die woorden op en herinnerden zich plotseling, of ze wilden of niet, het vreselijke verhaal, waarmee de baron ze aan de grens had staan opwachten. Ze krabbelden halfhuilend overeind, wezen met bibberende witte wijsvingers naar Jock en riepen: ‘Als er iets met ons gebeurt, is het zijn schuld! Híj heeft de spiegel naar Lobelia gebracht! Vader! Moeder! Help!’, en Dolle Dorus, die klaar was met het poetsen van zijn revolver, gooide de dorre rozenbladeren naar het spookpaard, dat almaar stond te zeuren over zeventien suikerklontjes, richtte het wapen op de jammerende schare bij de rivier en riep: ‘Stil!’ waarna Katrienus en de zijnen onthutst in de houding sprongen en zwegen.
| |
| |
‘Stil!’ riep Dolle Dorus nog eens. Hij stak de revolver tussen zijn gordelriem, keek van de giraffe naar de baron, en van de baron naar Jock, en vroeg toen: ‘Wie is de aanvoerder?’
De giraffe haalde wat onzeker zijn schouders op. ‘Ik ben in dienst van de koning. - Leve de koning - Ik weet niet of mijn bevoegdheid...’
De baron had het om zo te zien warm gekregen. Hij bette zijn voorhoofd met de zijden zakdoek, draaide Klein Konijn, dat hem met ogen vol bewondering en vertrouwen zat aan te staren, de rug toe, tuurde met een diepe rimpel tussen zijn ogen voor zich uit en zweeg. Hij was geen lafaard, hij wilde best met de anderen mee ten strijde trekken. Hij was niet bang voor de eeuwige duisternis en de dood... Maar hij was wél bang om door de Kristallen Dame in een kolenkit te worden veranderd, wat waarschijnlijk kwam omdat hij nog maar net - als een kuiken uit zijn ei - uit het harnas was gekropen; hij wilde nu leven of sterven, maar hij wilde níet meer van metaal zijn. ‘Toch veronderstel ik, dat het mijn plicht is voorop te gaan...’ dacht hij, en hij zei gelaten: ‘Ik ben de oudste en de dikste... Ik zal de aanvoerder zijn.’ En hij liet er wat zachter op volgen: ‘Ze zal de aanvoerder het eerst van allemaal betoveren...’
‘Ik denk er niet aan een ander te laten opdraaien voor míjn stommiteit,’ riep Jock. ‘Ik ben de verantwoordelijke persoon. Ik had mijn spiegel niet in het kippenhok moeten achterlaten. Ik ben de aanvoerder en láát ze me dan maar betoveren!’ Hij lachte roekeloos.
| |
| |
‘Mag ik even iets zeggen?’ riep de koekoek uit de dakgoot van de theekoepel. ‘De mysticus Nostraheros schrijft in het Maandblad voor Occultisme en Techniek, dat de Kristallen Dame alleen kan toveren in het donker, dus 's nachts, als de maan niet schijnt.’
‘Ik begrijp niet waarom iemand die toveren kan alleen maar toveren kan in het donker,’ zei Jock. ‘Maar nu ja, góed. Overdag houdt ze zich schuil, we zullen dus trachten haar bij maanlicht te overrompelen. Al met al lijkt het me een gevaarlijk grapje. Ik vertrouw de Kristallen Dame niet, niet bij zonlicht en niet bij maanlicht. Ze is een spook en ze gaat over lijken. Ik wil, dat iedereen zich daar rekenschap van geeft. Ik wil niemand dwíngen mee te gaan. Vrijwilligers vóór!’
Weg suisde de witte muis met de rode ogen. Hij zigzagde door een kudde schapen, hij roetsjte boom in boom uit achter de apen aan, hij was bij de vogels op het dak van de theekoepel, en bij de papegaaien in de ligusterlaan, en bij de ratten onder de taxishaag; hij was bij de koe en de paarden en het hert met de egelfamilie... ‘Vrijwilligers vóór!!!’ Hij stoof van de muggen naar de magere wolf, en van de magere wolf naar de kijkjonkers aan de rivier. ‘Vrijwilligers! Vrijwilligers vóór!!!’
Jock stond met de giraffe, Pang, de baron en Dolle Dorus op het grasveld tussen de lege koffiekopjes te wachten of er nog iemand gevolg zou geven aan zijn oproep. Aangaande de opofferingsgezindheid van de dieren en de jonkers maakte hij zich geen enkele illusie. ‘We zullen de zaak, zoals we hier staan, met z'n vijven | |
| |
moeten aanpakken,’ zei hij. ‘Het is wel een héél klein leger...’ Toen zweeg hij en luisterde...
Het vage gezoem en gebrom, dat al die tijd, dichterbij en verderaf, de lucht had vervuld, leek plotseling toon en rhythme te hebben gekregen. Een geluid van zachte marsmuziek werd gaandeweg sterker. De gelijkmatige tred van duizenden voeten dreunde als de tamtam in de wildernis.
Kleine Pang in haar houten kleertjes hield haar zaagselkleurige krullenbol stijf rechtop; ze spitste haar oortjes en haar voeten bewogen op de maat van de muziek mee. ‘Daar heb je de dieren,’ zeurde haar eentonig stemmetje, ‘daar komen ze an...’
Ja, daar kwámen ze an. Ze liepen en vlogen in rijen van vier. De eerste, die zich meldde, was Klein Konijn. ‘Present generaal,’ zei Klein Konijn.
‘Ik dacht, dat je bang was, Klein Konijn,’ zei Jock, en Klein Konijn zei, dat hij zó bang was, dat hij tóch niet banger meer worden kon.
‘Wat moet, dat moet. Present generaal.’ Met gebogen kop passeerde de koe. Ze durfde Jock niet aan te kijken omdat ze voor hem niet wilde weten, dat ze huilde van ellende. Ze had haar leven lang gedroomd van bergweitjes en vergeetmijnietjes en vrede-op-aarde. Of zulk soort dingen ook werkelijk nog bestonden, wist ze niet. Maar droomweitjes of echte weitjes, ze zou er voor vechten. Ze snoof haar tranen op. Tussen haar tanden droeg ze een klavervier.
‘Present generaal.’ Vier aan vier trekken de Deense doggen langs, en de Ierse wolfshonden, en de Argentijnse zwijnen, en de Siamese katers, en de ezeltjes | |
| |
van de Mansenaris, die achterstevoren lopen om in geval van nood sneller te kunnen vluchten... De apen zwaaien hun lange armen. Ze zijn gewapend met gilette-mesjes en vleesvorken. Hun gezichten dragen een zorgelijke uitdrukking. Ze hebben, door de eeuwen heen, al zovéél verloren, een heel oerwoud met lianen en orchideeën... Nu willen ze houden wat ze nog hebben. De jonge apen wuiven met hun kleine rose handjes en zingen het lied van Chassé. De magere wolf heeft níets meer te verliezen. Zijn oranje ogen kijken even naar Jock; hij heeft zijn bovenlip opgekruld, zijn tanden blikkeren en het is of hij lacht. Het hert met de egelfamilie loopt wat ongedisciplineerd te springen als gevolg van het feit, dat de jonge egeltjes de scherpte van hun pennen beproeven op zijn nek. En de witte muis met de rode ogen, die zesmaal sneller loopt dan de anderen, passeert voor de zesde maal de revue.
Een ridderordengerinkel kondigt de nadering aan van de kijkjonkers. Met geelbleke gezichten, dicht opeengedrongen, als een enorme bos asperges, schuift de groep over het grasveld. ‘Present generaal...’ Met overslaande stem melden ze zich. Ze zouden, elk voor zich, zo graag de vlucht nemen, maar in ieder van die kleine mannetjes is íets, dat ze daarvan terughoudt, een speldeknopklein restantje van eer of fatsoen of gezond verstand... Met de moed der wanhoop trekken ze ten strijde. Katrienus, middenin, heft zijn nikkelen zwaard ten hemel. ‘Ceux qui vont mourir...’
Jock was een beetje stil geworden. ‘Ik wist niet, dat er zóveel zouden komen...’ zei hij. ‘Ik dacht, dat alle mensen en dieren bang zouden zijn...’ En de giraffe | |
| |
zei: ‘Alle mensen en dieren zíjn ook bang... De een meer, de ander minder... Maar het gaat nu om de verdediging van een groot, gemeenschappelijk goed: het licht van de zon...’
‘Ja,’ zei de baron, ‘de warmte en het licht.’
‘De kleuren en de bomen,’ zei Pang.
‘Het eten en het drinken,’ gromde Dolle Dorus. Met zijn revolver in de linkerhand sprong hij op het spookpaard. ‘Ik ben klaar voor de aanval, generaal!’
‘Op de plaats rust!’ commandeerde Jock. Staande op de rug van de giraffe overzag hij de menigte. ‘Ik verwacht, dat iedereen zijn plicht zal doen!’ Het leger gromde en bromde, en wuifde met handen en poten en zwaarden. En toen kon de tocht beginnen. ‘Voorwaarts mars!’
Met Jock op de hoge giraffe aan de spits, zetten de troepen zich in beweging. Het muziekcorps van groene reuzenkikkers marcheert op uit de varens bij de rivier. ‘Rataplan, rataplan, rataplan!’
Een bruin paard en een wit paard en een veulen. Met verbeten hoofden staren ze voor zich uit. ‘We kunnen harder. En we moeten harder.’
De langzaam lopende dieren gaan weer mee op de rug van de harder lopende. De trommels van de reuzenkikkers beuken weer een marslied. ‘Rataplan. Rataplan. Rataplan.’ Alle ratten uit het land trekken in slagorde op. Meeuwen en blauwe reigers en kanariepieten. Hoor je het suizend geluid van al die wiekslagen? Zie je de oude wijze koppen van de papegaaien? Zie je die wolken muggen en bijen en libellen? De trommels slaan. De jonge lammetjes heffen een krijgs- | |
| |
zang aan. Het zijn ineens geen jonge lammetjes meer, het zijn grote wilde dieren geworden; over hun ogen trekt een rossig waas; ze hebben hun boterbloemkransen in de rivier geslingerd. De jonge apen zijn tot in de voorste gelederen geslopen. Men heeft ze geen wapens gegeven, maar hun kleine rose handen zijn sterk... Ze kunnen worgen met hun kleine rose handen... En de trommels slaan maar en slaan. De trommels slaan de angst en alle andere gevoelens weg. Katrienus en zijn kijkjonkers marcheren in dicht opeen gedrongen rijen. De koe vermorzelt een pasgeboren sparretje onder haar hoeven. Ze heeft de klavervier ingeslikt.
Ze trekken over de heide; door het Houten Stadje, dat nog uitslaapt van het feest; door het betoverde bos, waar de spookridder rondvliegt tussen de dennentoppen en waar - aan het eind van een donkere zijlaan - twee vlierheksen doodstil zitten te turen in een laaiend vuur van takkenbossen
Tegen de middag bereikten ze het open veld. Heel in de verte lag de stad. Je kon het kerkdak zien, en de korte schoorsteen van de boendertjesfabriek, en de toren van het paleis...
Daar, in die paleistoren, woonde de Kristallen Dame... Als regel hield ze zich schuil overdag, maar ieder ogenblik zou het kunnen gebeuren, dat ze te voorschijn kwam... Ieder ogenblik zou het kunnen gebeuren, dat ze de spiegel zó hield, dat al het zonlicht werd terug gekaatst... Dan zou Lobelia donker worden en verdorren en doodgaan.
‘We leven onder het zwaard van Damocles...’ dacht | |
| |
de baron, en hij gaf zijn rijdier, het veulen, een lichte tik. ‘Harder, mijn jongen.’
‘We hebben geen seconde te verliezen!’ riep Jock. Hij sloeg zijn armen steviger om de lange hals van de giraffe. ‘Loop wat je lopen kunt, Let niet op mij, ik houd me wel in evenwicht.’ Hij keek een ogenblik over zijn schouder naar het leger. ‘Sluit de gelederen! In de stormpas vooruit!’
‘Rataplan, rataplan, rataplan.’ De marsmuziek van de reuzenkikkers sloeg over in een wilde galop. De grond dreunde. In razende vaart ging het op de paleistoren aan.
Toen ineens zagen ze allemaal hoe uit de richting van de stad een stofwolk naderde...
De stofwolk kwam dichterbij. Je kon twee herauten op witte paarden onderscheiden... Je zag een platte met muilezels bespannen wagen, waarop een verguld kanon stond... En daarachter zag je nóg een platte met muilezels bespannen wagen, een versíerde, en daarop zat, gehuld in hermelijn en rood fluweel, met een gezicht bleek van angst, koning Hans II van Lobelia.
|
|