| |
| |
| |
XVII
Bij het hek van de paleistuin stonden twee stramme grenadiers op wacht. Niemand wist of ze echt of namaak waren. Ze konden marcheren en salueren, ze konden het hek openen en sluiten, ze konden zelfs een soort bromgeluid voortbrengen. Maar lachen of hoesten of gewoon wegwandelen konden ze niet. Ze waren tweemaal zo lang als gewone grenadiers en ze hadden gezichten van rose celluloïd.
Langs deze twee grenadiers liepen Jock en de giraffe, met de lange rij dieren achter zich aan, de paleistuin uit.
Op het Hofplein aangekomen werd halt gehouden om de nakomers gelegenheid te geven zich aan te sluiten.
‘Mag ik even interpelleren?’ vroeg de egelvader, hijgend van het harde lopen. ‘Die jongen van de maan zegt, dat de Kale Bergen achter de populieren van het park liggen... Maar mag ik u allemaal er even op attent maken, dat overál, in de rondte om het park, populieren zijn.’ Hij gaf een venijnig knikje. Zijn pennen kletterden even. Toen keerde hij zich om, en dribbelde geaffaireerd terug naar zijn gezin in de achterhoede.
Jock kreeg een rood hoofd van schaamte; het is niet prettig door een egel op je vingers te worden getikt.
‘Als er werkelijk overál populieren zijn, dan weet ik het niet meer...’ zei hij verslagen. ‘De Kale Bergen liggen aan de kant waar de zon opgaat... Maar de zon staat nu al recht boven ons... Ik kan niet meer zien van welke kant ze is gekomen...’
| |
| |
De zwaluw scheerde laag over het plein, schoot toen sierlijk omhoog, en talmde even bij de ten hemel gerichte wijsvinger van het machtige ruiterstandbeeld van Joachim de Goede.
‘De Kale Bergen liggen in het Oosten!’ riep ze naar beneden. ‘Maar ik weet het Oosten niet. Ik weet alleen het Zuiden...’
‘Wie weet de weg naar de Kale Bergen?’ floot het zachte stemmetje van de giraffe.
De koe trad uit de rijen.
‘Oehoe,’ zei ze. ‘Die weet ík!’ ‘Als kalf woonde ik daar met mijn familie... Ik heb nooit de zwoele groene bergweiden kunnen vergeten. Mijn familie en ik hebben ze allemaal kaal gegraasd. Er is nu geen spriet gras meer te vinden. Mijn familie en ik emigreerden jaren geleden. Maar ik herinner me nog alle koele poelen en bergbeken...’ Ze zuchtte. ‘Ik herinner me nog al mijn broertjes en zusjes. Mijn vader, de stier, leerde ons paardebloemen eten. En mijn lieve roodbonte moeder loeide 's avonds’ Slaap kalf je slaap...’ en ‘Koetje Boe...’ Met Pasen aten we voederkoek en alpengras.... en we droegen kransen van meizoentjes. De meizoentjes stonden mij goed... Ik heb heel wat jonge stieren de kop op hol gebracht... Er was er eentje, die zei...’
De giraffe schraapte zijn keel.
‘U zei, dat u zich alle rotspaden en bergbeken herinnert?’ zei hij, schuin omlaag kijkend.
De koe knikte, wat uit het veld geslagen.
‘Mag ik u dan verzoeken,’ zei de giraffe, ‘voorop te gaan lopen en ons de weg te wijzen?’
| |
| |
De koe slikte haar herinneringen weg, stak zonder aarzelen het plein over naar links, en ging de Marktstraat en de Hoogstraat door naar de Knipperdakstraat, die genoemd is naar de grote Knipperdak, de uitvinder van de rose pepermuntjes en de schrijver van een brochure: ‘Hoe voedt gij uw kinderen?’
De Knipperdakstraat komt uit in het open veld, en aan het einde van het open veld begint het betoverde dennenbos.
De mensen van de stad wandelden een eind met de stoet mee. De witsatijnen opperlakei had ze ingelicht. Ze praatten opgewonden. Er was een spiegel in het land! En een jongen van de maan ging op bevel des konings zijn leven wagen bij een rovershol! En al de dieren waren op het oorlogspad...
‘Ze gaan naar de Kale Bergen... Ze gaan naar Dolle Dorus...’ werd er gefluisterd. ‘De koning wil, dat ze de spiegel halen...’
‘De koning slaapt!’ Een witte muis met rode ogen, die geen kans zag zijn vlugge pootjes op de maat van de muziek te laten lopen, zodat hij aldoor zes stappen maakte tegen de anderen één, zigzagde met grote snelheid tussen de rijen door naar voren. ‘Hij slaapt met zijn hoofd op de meloenschillen...’
‘Dat is zo.’ De mensen knikten. ‘Maar als hij straks ontwaakt, zal hij vragen waar de spiegel blijft...’ Ze rilden. ‘Laat die koe wat harder lopen... Laat iedereen zich een beetje reppen. Je kunt een koning niet zomaar op een spiegel laten wachten... We zullen allemaal in ongenade vallen als dat ding niet bijtijds aanwezig is.’
| |
| |
‘Mij een zorg!’ piepte de witte muis met de rode ogen brutaal.
De giraffe keek om en zei: ‘Stilte daar. - Leve de koning!’
‘Goeie reis!’ riepen de mensen.
‘Oehoe! Hier begint het dennenbos...’ zei de koe na een tijdje. ‘Laat de giraffe zich bukken, anders blijft hij met zijn nek aan de bomen haken. Weest op uw hoede!’
Over het open veld scheen de zon, maar in het bos was het donker en kil. De hoge dennenstammen stonden zó dicht op elkaar, dat nergens ook maar een spoor was van een doorkijkje. Zwartbruine tunnels leidden naar andere zwartbruine tunnels, en zwartbruine palissaden leken soms plotseling op te rijzen en de weg te versperren. In de hoogte, tegen de lichte hemel, bewogen de boomtoppen van rechts naar links en van links naar rechts, heel langzaam. Het was of de bomen, in een vreemde gebarentaal, elkaar tekens gaven... Soms lachten ze met het dorre geluid van neervallende takjes of stukjes schors. De - met iedere stap meegevende - bodem van mos en dennennaalden deed denken aan een tapijt, gespannen over een afgrond. Er was één vogel, die heel in de verte iets riep, dat niemand verstond.
De jongen zette de kraag van zijn jasje op. Hoe anders waren de lichte rinkelende feestelijke kristallen bossen op de maan! Zouden de maangodinnen hem hier zien? Zouden ze begrijpen hoeveel moeite het hem kostte niet weg te rennen van deze vreselijke aarde? ‘Ik vind het hier afschuwelijk,’ zei hij tegen de giraffe. ‘Is er iets met dit bos?’
| |
| |
‘Je hebt de borden aan de ingang toch kunnen zien,’ zei de giraffe. ‘Aan de ingang van een bos als dit, staan altijd grote borden met Voorzichtig! Betoverd! er op. Iedereen die er gaat wandelen, doet dat op zijn eigen verantwoording. Achter de bomen liggen spookkastelen... En in de konijnenholen wonen de spinmensen... Een spinmens is alleen maar een hoofd op poten... Het gebeurt ook wel eens, dat zo'n bos ineens op z'n kop gaat staan, of ronddraait, of helemaal verdwijnt...’
‘Het gaat wel goed...’ zei de koe. ‘Het gaat altijd wel goed...’ Langzaam, met volkomen zekerheid, bijna statig liep ze voor de stoet uit. Ze kende dit alles hier immers... Dromerig tuurde ze langs de dennenstammen. Half slapend zou ze nog het land van haar jeugd kunnen terugvinden.
Hoe verder ze kwamen, hoe donkerder het bos werd. Van de zon, die daarboven toch ergens moest schijnen, merkte je niets meer. Het was zó schemerig onder de bomen, dat Jock de kop van de giraffe, die naast hem liep, nauwelijks kon onderscheiden. Wel hoorde hij, hoog boven zich, de ijle stem van het grote dier. ‘Allemaal aansluiten. Laat iedereen de staart van zijn voorganger vasthouden, dan blijven we bij elkaar...’
Uit de duisternis voor hen woei een kille wind ze in het gezicht.
De giraffe fluisterde... ‘Iedereen zacht zijn poten neerzetten... Bij elkaar blijven. Zegt het voort...’
‘Bij elkaar blijven!’ piepte de witte muis met de rode ogen. Op zijn kleine pootjes rende hij razendsnel | |
| |
over het mos en de dennennaalden. Nu was hij hier, dan daar; hij was overal tegelijk. ‘Bij elkaar blijven! Bij elkaar blijven!’
De wind werd sterker. Het leek of er in de verte een blauwachtig licht door de bomen schemerde.
Ineens deinsde de koe terug. De giraffe gaf een kort bevel. ‘Halt.’
Als een witte krijtstreep suisde de muis langs de gelederen.
‘Halt!’
De dieren bleven stokstijf staan en keken...
Op enige afstand voor hen uit bleken de zwarte dennenstammen verdwenen te zijn. Ze zagen een open plek, wazig van schimmeldampen, die het zonlicht tot een vaalblauw schijnsel dempten.
Midden op een grasveld stond een lange magere oude man in een - tot op de grond hangende - mantel van boomschors. De man droeg een omgekeerd vogelnestje op zijn sliertige grijze haren. Zijn ogen waren troebel-groen, als water van een verwaarloosd aquarium. In een kring om hem heen zat - doodstil - een paddenstoelenfamilie met een hele aanhang van glurende padden en slakken en doodgraverkevers.
De bosgeest (het wás een bosgeest) richtte zijn groene ogen even op de angstige schare vóór hem. Toen duwde hij het vogelnesthoedje op zijn achterhoofd, keek naar Jock en riep, wat bibberig: ‘Joeghysa!’, wat eigenlijk niets speciaals betekende.
Toen Jock hem verschrikt aanstaarde en niet ‘Joeghysa!’ terug riep, werd de bosgeest bedroefd. Hij ging op een stammetje zitten en begon te huilen. En de pad- | |
| |
den, die er niet tegen konden hun geest zo ongelukkig te zien, begonnen mee te huilen. De trouwe slakken werden bijna vloeibaar van verdriet. Alleen de doodgraverkevers hielden zich stoer; die begonnen als gekken te graven. ‘Beid uw tijd en duur uw uur...’ fluisterden ze. ‘Het enige dat wíj hem kunnen geven is een kuil...’
‘Iedereen is bang voor me...’ snikte de bosgeest. ‘Ik zeg altijd beleefd ‘Joeghysa!’ tegen voorbijgangers, maar ze zeggen nooit wat terug... En ik ben niet eens een echt spook... Ik ben een stokoude man, en ik houd van mijn padden en slakken en kevertjes. Maar iedereen krimpt voor me ineen of ik een misdaad heb begaan... En al mijn vrienden en kinderen en kleinkinderen zijn al eeuwenlang dood. Er is niemand meer om jullie te vertellen, dat ik vroeger een aardige oude grootvader was... Kon ík het helpen, dat ik dóór bleef leven, als de bomen! Is het zo gek, dat ik in dit betoverde bos ben gaan wonen om het rustig te hebben! Ik leef hier als een boom tussen de bomen. Mág dat soms niet! Als ik een mens zie zeg ik ‘Joeghysa!’ maar ze vertrouwen me niet... Dit is vandaag al de tweede keer dat ik mijn hoofd stoot. Eerst Katrienus en zijn kijkjonkers, en nu jij met al die beesten...’
‘Katrienus en zijn kijkjonkers!’ Jock deed vlug een stap naar voren. ‘Joeghysa meneer! Kunt u me zeggen waar Katrienus met zijn kijkjonkers naar toe is gegaan?’
De bosgeest scheen ineens al zijn verdriet vergeten te zijn. Hij sprong overeind en knikte stralend.
‘Ik kan je alles zeggen, mijn jongen. Iemand van mijn leeftijd weet meer dan een ander. Dat is heel | |
| |
begrijpelijk. Als je zo oud bent als ik, kun je door de mensen heen kijken. Ze hoeven maar één woord te zeggen en dan begrijp ik alles. Dat heeft zijn voor en zijn tegen...’ Hij staarde even met een vage glimlach op zijn verdord gezicht naar Jock. Toen werd hij plotseling heel zakelijk in zijn mededelingen.
‘Katrienus, hè? Die was met zijn mannen op reis naar de Kale Bergen om een spiegel uit het rovershol te halen. Ze waren verdwaald, en hebben vanmorgen op het voetbalveld van Blauw-Rood een witte raaf bereid gevonden hun de weg te wijzen... Een half uur geleden kwam de hele optocht hier langs.’
‘Maar dat is vreselijk!’ riep Jock, en de dieren riepen ook: ‘Maar dat is vreselijk!’ en ze loeiden en brulden en lamenteerden in alle toonaarden door elkaar: ‘Joeghysa, joeghysa! Wat een ellende!’
De bosgeest echter scheen niet in het minst onder de indruk te komen van het spektakel; hij leefde helemaal op omdat hij nu eindelijk weer eens kon spreken tegen een mens. Zijn groene ogen lachten en hij zag er ineens honderden jaren jonger uit. Met één hand hield hij de boomschors-mantel onder zijn kin dicht, met de andere sloeg hij zó hard op zijn knie, dat de houtwurmen er uit vlogen. ‘Ik heb in eeuwen niet zó'n plezier gehad! Je had ze moeten zien langs trekken met hun sabels en vaandels! Te beroerd om ‘Joeghysa!’ tegen me te zeggen, maar niet te beroerd om een spiegel te willen stuk slaan! Op dat ogenblik zelf voelde ik me te beledigd om ze uit te lachen. Maar nú ben ik alleen maar blij, dat ze me niet terug groetten.’
De bosgeest ging weer op het stammege zitten.
| |
| |
‘Kom een beetje dichterbij, kudde,’ zei hij. ‘Toen ze daar zo langs trokken, wist ik nog niet wat ik nú weet. Ik wist nog niet, dat ze een vergeefse reis maakten omdat Dolle Dorus er al lang vandoor is met de spiegel...’
Jock werd bleek; het één was al even erg als het ánder. Hij wilde wat zeggen, maar de geest in de boomschorsmantel redeneerde al weer genoegelijk verder.
‘Ja, ja, die Dolle Dorus is er vandoor met zijn buit. Ik heb zo juist van mijn trouwe padden...’ - hij maakte een breed gebaar naar de wrattige diertjes, die hem met verheerlijkte ogen aanstaarden - ‘ik heb zo juist van deze toegewijde vrienden gehoord, dat de roverhoofdman het zwarte paard van onze spookridder heeft gestolen. Het ligt in zijn bedoeling de spiegel te verkopen, en omdat die tegenwoordige koning van ons, Hans I, of Hans II geloof ik, alleen maar één keer de inhoud van de schatkist kan betalen, is hij er in vliegende galop mee vertrokken naar de veel rijkere Dullores de Tiende van Troje...’
‘Troje...? Dat kán niet...’ mompelde Jock, een diepe denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Alles kan!’ zei de bosgeest. ‘Leer dát van míj, jongetje van de maan!’
|
|