XI
Voor dag en voor dauw stonden Jock en Marlotje bij het ouwedameshuisje-met-de-jasmijn. In het vale ochtendlicht zag je nog geen kleuren; alles leek zwart, en grijs, en wit.
Het was kil. Marlotje schoof de hengseltas met sokken wat hoger over haar arm, en trok de omslagdoek dicht om haar schouders.
‘Jammer,’ zei ze, ‘dat ik mijn petje niet op heb. Mijn hele hoofd is nat van de dauw.’ Toen keek ze met zekere trots naar Jock, die een geweer van haar vader droeg. Het was een erg oud geweer en het kon al lang niet meer schieten. Maar beter wat dan niets. Dolle Dorus zou misschien toch bang worden als hij een geweer zag.
‘Zou u niet liever veilig hier blijven, oud vrouwtje?’ zei Jock. ‘Dan ga ik wel alleen. Als ik de spiegel heb, kom ik meteen terug. En dan mag u er het eerst van allemaal in kijken.’
Maar Marlotje was nu weer opeens een hele heldin. De nacht was voorbij en de Amethysten Vallei, waar ze misschien niet eens door zouden komen, boezemde haar geen angst meer in. ‘Welnee,’ zei ze, ‘samen uit, samen thuis!’ En toen keek de zon over het dak van een laag wit huis aan het eind van een zijstraat.
‘Daar heb je hem!’ riepen Jock en Marlotje, en ze gingen meteen recht op de zon af, de zijstraat door, een kade langs, een plein over en een park in.
In het park ritselden en huppelden de blinkende ulevellenpapiertjes, de boterhammenpapiertjes en ijschocolade-papiertjes van de vorige dag over het grasveld.