Jock was teleurgesteld; hij had de jacht meteen maar willen beginnen. Maar Marlotje hield voet bij stuk, en aangezien zijn ogen bijna dichtvielen, stapte hij tenslotte achter haar aan over de vensterbank in het kamertje, waar de petroleumlamp nog steeds brandde.
‘In de hoek is het laddertje naar de vliering,’ wees het vrouwtje. ‘Er ligt daar een stromatras voor je. En je kunt je toedekken met een oud gordijn. En boven je hoofd is een glazen dakpan, waardoor je de hemel kunt zien. Pas op, stoot je niet.’
Jock klauterde gehoorzaam naar boven. Op de vliering aangekomen stak hij nog even zijn hoofd door het luik omdat hij wilde vragen of hij de volgende morgen vroeg geroepen kon worden. Maar in plaats van wat te vragen, bleef hij verbaasd kijken naar het oude vrouwtje, dat stil voor zich uit stond te staren bij de tafel met sokken.
Om de halfvergane gele zijde van de lampekap zwierden weer - evenals in het begin van de avond - de drie muggen en de ene langpoot.
‘Dat ik nu op mijn oude dag nog moest gaan liegen...’ mompelde Marlotje.
‘Hear! Hear! Hear!’ zoemden de muggen.
‘Dat ik nu op mijn oude dag nog bang ben voor de nacht en de Amethysten Vallei...’
Jock kuchte, en Marlotje schrikte op.
‘Ik begrijp het al,’ zei ze. ‘Ik zal de wekker op heel vroeg zetten. Ik zal zorgen, dat we vóór zonsopgang zullen wezen bij het ouwedameshuisje-met-de-jasmijn.’