Jock speelde verlegen met een losse kaart van Afrika; hij vouwde de kaart in tweeën, in vieren, en in achten...
‘Maar...’ stamelde hij, ‘ík zou u toch kunnen zeggen hoe u er uitziet...’
Marlotje lachte sarcastisch. ‘Je stelt je aan als een kijker! Ben je daarvoor van de maan gekomen! Dacht je nu heus, dat ik tóch uit ijdelheid in die spiegel zou willen kijken! Het kan me geen steek schelen of mijn ogen grijs zijn of zwart, of ik bleek ben of rood, of mijn haar blond is of grijs, of ik een adelaarsneus heb, of een haviksneus, of een mopsneus, of een wipneus... Wat kunnen mij alle neuzen van de wereld schelen! Mijn neus is jarenlang míjn neus geweest, en dat is me voldoende...’ Ze moest - ondanks haar verontwaardiging - even lachen, en ging wat rustiger verder. ‘Jij zegt, dat de mensen zullen zien dat ze dom zijn... Maar ik verbeeld me juist, dat ik zal zien, dat ik níet dom ben, of in ieder geval mínder dom dan de anderen. Dat moet in mijn gezicht te lezen zijn, en dat wil ik zíen, met mijn eigen ogen! En als ik tóch dom blijk te zijn, dan weet ik tenminste de waarheid...’
Jock legde de in twee-en-dertigen gevouwen kaart van Afrika tussen de Oost-Indische kers, en knikte met grote instemming. ‘De maangodinnen zeggen, dat de waarheid boven alles gaat... Ik geloof, dat ik nu ook wel begrijp wat u bedoelt: u bedoelt, dat ik niet zomaar zou kunnen uitmaken of u dom bent of verstandig. Zoiets moet iemand zélf zien, in de spiegel...’
De spiegel! Wat zaten ze daar toch te praten over allerlei dingen, die ze niet verder brachten! Ze moesten de spiegel uit de Kale Bergen halen.