zende veren en zijn kille trotse ogen, en hij raakte, gek genoeg, toch even onder de indruk van al die statie.
Het dier wandelde parmantig het hok uit, deed een paar stappen in de richting van Katrienus, en maakte, op zijn beurt, een buiging. Toen beduidde hij de kijkjonkers met een hoofse vleugelbeweging dichterbij te komen.
‘Aangenaam...’ mompelde het gezelschap.
‘Tot genoegen...’ knikte de haan, terwijl hij zijn kop in de nek gooide en pralerig met al zijn groene en rode en gele en gouden veertjes flapperde, waardoor hij er een paar seconden kwam uit te zien als een plumeau uit de bazar. ‘Neemt u plaats...’
Aangezien de kijkjonkers niet wisten waaróp ze plaats moesten nemen, bleven ze - wat harkerig - staan. Katrienus haakte de kamperfoelie van zijn bril. ‘Ik heb helaas mijn kijker thuis gelaten,’ zei hij. ‘Excuseer mijn toilet...’, en de haan kukelekude beleefd, dat hij vanzelfsprekend álles van zijn gasten excuseerde. ‘You are every inch a gentleman. Have a drink!’
‘God save the king,’ antwoordde Katrienus en toen waren de plichtplegingen afgelopen, en kon het zakelijk deel van het onderhoud een aanvang nemen.
De haan liep geaffaireerd naar een omgekeerd bloempotje, klom er op en keek om zich heen. Hij was ongetwijfeld niet alleen een mooie en indrukwekkende en ijdele, maar ook een domme en pretentieuze haan. Hij begon bij het begin en zei: ‘Ik weet álles!’
De kijkjonkers keken gegriefd, en Katrienus, die weer op zijn stoel was gaan staan, zei dat dat niet kón