‘Kom gauw. Misschien heeft Dolle Dorus de spiegel wel achtergelaten. We moeten naar het huis...’ Jock greep een slip van Marlotje's omslagdoek en wilde haar meetrekken naar het bordes. Maar het volgend ogenblik deinsden beiden verschrikt terug...
Aan de overkant van de tuin leken de zwarte en pauwblauwe struiken plotseling op een eigenaardige, houterige manier tot leven te komen... De struiken zwaaiden, rekten zich uit, en begonnen, in dichtopeengedrongen rijen, langzaam te lopen...
Nu is het natuurlijk absoluut een feit, dat struiken niet kúnnen lopen. Je hebt wandelende takken en vlees-etende planten, maar daarmee is dan ook - geloof ik - alles wel gezegd. Er zíjn geen sluipende heesters of lopende struiken. Het verschijnsel was dus, op zijn gematigdst gezegd, vreemd.
Heel langzaam naderden de struiken. Het kiezel van het pad knerpte. Ze stapten op het grasveld, in het volle licht van de maan...
‘Het zijn mensen...’ fluisterde Jock. ‘Het zijn mannen... Hun hoeden zitten vol bloemen en groen... Ze hebben dikke boomtakken in hun hand. Kijk... aan sommige zitten nog bladeren... Die op de hoek van het voorste gelid heeft een sabel...’
De geheimzinnige mannen stapten zwijgend, schouder aan schouder, en rij na rij, verder. Ze tuurden recht voor zich uit en letten niet op Jock en Marlotje, die onbeweeglijk in de schaduw van de kastanje stonden; ze hielden de zware takken half opgeheven, klaar om er mee te slaan. Het maanlicht blikkerde op de sabel van de aanvoerder.