bel en dwars genoeg van de onderneming; dan was hij bezig de kas van de hengelclub in te pikken, of hij zat met witte handschoenen aan en een dahlia in zijn knoopsgat in het paleis en flikflooide de koning... Als hij wilde, kon hij iedereen omver praten, of bewusteloos slaan, of op de vlucht jagen. Maar sóms werd hij sentimenteel en kreeg zo'n berouw, dat hij overal kwam aandragen met dozenvol slagroomtaartjes, die niemand durfde te eten uit angst, dat ze vergiftigd waren.
Zo tolde Dolle Dorus als een wildeman door het leven, nu was hij zus, en dan was hij zo; een enkel keertje bleek hij te goedgelovig en vloog er in, maar hij vloog er altijd weer uit ook, hij kwam altijd weer op zijn pootjes terecht, en hij trok altijd aan het langste eind...
‘Het kón niet ongelukkiger uitkomen!’ riep Marlotje. ‘Dolle Dorus houdt wat hij heeft! Hij is een gevaarlijk iemand... En hij dóet zo raar... Als 's nachts de grote vuren branden in zijn kamp, voert hij allerlei dansen uit... Hij danst tussen de vuren door, en langs de rotswanden glijden vreemde schaduwen mee... Er zijn mensen, die het uit de verte hebben gezien.’
Jock staarde het oude vrouwtje aan. In het maanlicht glansden zijn ogen als nieuwe zilveren munten. ‘Is die Dolle Dorus een spook?’ vroeg hij.
Marlotje keek even geërgerd. ‘Er zíjn hier immers geen spoken,’ zei ze. ‘Nee, hij is een gewone man, maar hij is wél erg groot en harig en griezelig. Hij draagt een jas van tijgervel. Zijn zwarte haren zijn zo hard als ijzerdraadjes en ze staan in een ruige bos op